Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verhandeling over de pligten, welke wy ons zelven en onzen naasten verschuldigd zyn, uit kragte van het gebod: ‘Gy zult uwen naasten liefhebben, als u zelven.’In onze laatstvoorgaande Verhandeling hebben wy het eerste en het grootste Gebod, namentlyk: ‘God boven al lief te hebben,’ ons ter bespiegeling voorgesteld, en deze ryke en tevens aangename stoffe een weinig uitvoerig overwogenGa naar voetnoot(*). - Thans hadden wy voor, onze aandagt te bepalen tot het tweede Gebod, daar aan gelyk, ‘Gy zult uwen Naasten liefhebben als u zelven,’ 't geen onmiddelyk ons eigen welwezen, en dat van onzen Evenmensch, met al deszelfs heilryke gevolgen betreft; welks gewigt onze ernstigste aandagt overwaardig is. De Schepper der Natuur, de Almagtige Vormer van 't Heelal, heeft, met de wysste inzigten, alle zyne Schepzelen ingeschapen eenen zekeren trek van zelfbehoud; en hierdoor een meerderen of minderen trap van Eigenliefde; waardoor elk wezen zyn geluk op het oog heeft, en zyn eigen heil poogt uit te werken. - Overeenkomstig hier mede vordert het Gebod, ‘Gy zult uwen Naasten liefhebben als u zelven,’ niet slegts de uitöefening onzer pligten jegens den Evenmensch, maar 't is te gelyk een bevel, dat onmiddelyk opzigt heeft tot ons eigen welzyn, en het uitoefenen van die Eigenliefde, welke wy ons zelven schuldig zyn; even als of het Gebod luidde: ‘Mensch, hebt u zelven lief, en uwen Naasten even als u zelven.’ Uit hoofde van dit Gebod is ieder mensch derhalven verpligt, in de eerste plaats, zich zelven lief te hebben; zich vuurig te beminnen: dat is, zyn eigen heil op alle mogelyke, redelyke, wyze te bewerken. Dit is een pligt, welken de groote Wetgever van alle zyne | |
[pagina 586]
| |
onderdanen afvordert. Het is tog waarlyk niet genoeg, gelyk de verdere overweging nader toonen zal, dezen trek van zelfsbeminnen, die geneigdheid tot zich zelven, in zich te bespeuren; 'er zyn gevallen, in welken 's menschen Eigenliefde opgewekt en aangevuurd moet worden. - Men behoort des dit Gebod te beschouwen, als een gebód, dat regtstreeks zyne betrekking op ons zelven heeft; even als of de Wet beval: ‘God zult gy beminnen als het hoogste goed boven al: maar naast God zult gy u zelven lieshebben. - Gy zyt de tweede, die in aanmerking komt; - deze Eigenliefde, welke gy omtrent u zelven moet oefenen, is een onvermydelyke pligt, dien gy niet moogt verwaarloozen. - Dan deze zelfde liefde zult gy ook oefenen aan uwen Naasten; en wel in dien zelfden trap, als gy ze uitoefent omtrent u zelven.’ Naar luid van dit bevel is het dan onze onvermydelyke pligt, alles aan te wenden, wat redelykerwyze ons geluk bevorderlyk is; - alles, wat ons voordeel, genoegen, of heil kan aanbrengen. - Uit dien hoofde dan mag men de Eigenliefde billyk aanmerken als den grond, den oorsprong van alle onze werkzaamheden, van alle onze bedryven; - en vooral van alle onze zedelyke werkzaamheden, van alle onze zedelyke goede daden; - als den eersten dryfveer, die den mensch tot werken aanzet. - En, in der daad, indien wy door eene ware en geene valsche Eigenliefde gedreven worden, dan zal het ook niet missen, of onze zedelyke bedryven zullen het kenmerk dragen van deugdzaam, van zedelyk, goed. - De Opperste Wetgever zal, en kan ook niet anders, dezelve dan met zyne goedkeuring bekroonen: terwyl de mensch inmiddels, inwendig, ontwaar word het streelend genoegen zyner medebewustheid dat hy weldoet, en beantwoord aan zyne bestemming, - aan dat alwys oogmerk van Hem, door wien hy is gevormd geworden. - Ze daar de eerste dryfveer van alle onze werkzaamheden, de bron van het zedelyk goed; de welbestierde Eigenliefde, de grond van 's menschen deugdzame handelingen - Het is nogthans ver van daar, dat men dien eersten trek, die ingeschapen neiging tot zich zelven, als eene deugd, eene vrugt van 's menschen akker, zou aan te merken hebben. Het geen natuurlyk of den mensch is ingeschapen, kan nimmer inkomen als eene deugd; maar zulk | |
[pagina 587]
| |
een geschenk wel aan te leggen, verdient den naam van deugd te dragen; terwyl het te misbruiken, of op verkeerde voorwerpen toe te passen, den mensch onteert, tegen deszelfs ware bestemming aandruischt, en te regt den naam van ondeugd waardig is. Dan, men werpt my mogelyk hieromtrent tegen, ‘wat komt het te pas, den mensch tot Eigenliefde aan te zetten; - hem dezelve door eene uitdrukkelyke wet te gebieden; - daar hem die drift is ingeschapen, en doorgaans te veel maar niet te weinig werkt? - Waarlyk deze dryfveer behoeft door geen bevel in driftiger beweging gebragt te worden; want wie bemint zich zelven niet! integendeel, 't is al Eigenliefde, Eigenbelang, waar door de meesten gedreven worden. - Veeleer behoorde men derzelver schadelykheid met kragt van reden tegen te gaan; - dat vuur veeleer te dooven, dan hetzelve in de harten op te wekken, en nog heviger te doen ontvlammen.’ Het is zo, de Eigenliefde word schandelyk misbruikt; de meeste menschen beminnen niets, dan zich zelven; - behartigen geen ding driftiger, dan hunne eigen belangen. - Dan het zy verre van my, dat ik zulk eene verkeerde Eigenliefde zou poogen aan te vuuren, of de schadelykheid, de verkeerdheid, van dezelve, niet zou erkennen, afkeuren, en integendeel de pogingen der zulken pryzen, welke dezelve met kragt van reden tegengaan. - Maar de Eigenliefde is een geschenk van het Opperwezen, en kan dus niet anders dan in haren grond goed zyn. 't Geen zynen oorsprong heeft van onzen Maker, is ver af van schadelyk, van verderfelyk, te wezen. Al wat ons van dien kant toekomt, is ons met de beste oogmerken en wysste inzigten geschonken. - Indien de Groote Schepper redelyke wezens had gevormd zonder Eigenliefde; ik bid u, welke schepzels zoude de menschen dan geweest zyn? wat zou hen in werkzaamheid gebragt hebben? Zy hadden den redeloozen dieren gelyk geweest; want wy hebben gezien, dat de Eigenliefde de eerste dryfveer is, welke den mensch in beweging brengt. - En waarlyk is zy het niet, welke alle loffelyke daden uitwerkt? Men doet anderen wel, men bemint zynen Evenmensch. - Maar uit welk een bron spruit dit alles voort? Gewis uit geene andere, dan uit die der Eigenliefde; want met aan anderen wel te doen, oefent men gewislyk de grootste Ei- | |
[pagina 588]
| |
genliefde. - Als men regelregt tot zich zelven komt, word het veelal eene verkeerde Eigenliefde: maar slaat men integendeel dezen omweg in, om tot zich zelven te komen, dan word ze eene beminnelyke deugd, welgevallig aan God en alle menschen, terwyl het geluk, dat men dan voor zich zelven uitwerkt, oneindig uitgebreider is, dan als men langs den kortsten weg regelregt tot zich zelven gaat. - Zo zyn 'er duizende gevallen, dat men zyn eigen voordeel, zyne eigen belangens opoffert aan die van zrn en Evenmensch; of dat men alles, zelfs zyn dierbaa 1 even, opoffert aan 't welzyn van het Algemeen, aan de belangens der Maatschappy, waarvan wy Leden zyn; terwyl, met dit al, de uitkomst leert, dat het alleen de Eigenliefde is, welke ons tot dusdanige loffelyke daden aandryft; alzo ons eigen geluk het gevolg dezer edelmoedigheid zyn moet. ‘Maar, zegt men, als de drift van Eigenliefde toch ingeschapen is, wat komt het dan te pas, den mensch door een uitdrukkelyk gebod tot het bevorderen van zyn eigen welzyn te noopen.’ Dan, heeft deze drift geene bestuuring noodig? moeten onze neigingen niet geleid worden? en zyn 'er niet eene menigte gevallen, gelyk ik zeide in 't vervolg dezer Verhandeling te zullen doen blyken, waarin wel degelyk onze Eigenliefde moet opgewekt worden. Hoe roekeloos gaat de mensch veelal niet in duizend en duizend gevallen omtrent zyn leven, zyne gezondheid, zyn tydelyk en zyn eeuwig geluk, te werk? Wie kan 'er onkundig zyn van ontelbare omstandigheden, waarin men menschen baldadig met hun eigen leven heeft zien spelen; uit enkele brooddronkenheid zich aan de oogschynelykste gevaren zien blootstellen? - En wat waagt men niet voor geld - voor eene geringe belooning? Zyne gezondheid, die dierbare aardsche schat, word aan zo vele gevaren blootgesteld, dat het waarlyk te verwonderen is, hoe zommige menschen eenen enkelen dag dien kostlyken schat kunnen blyven genieten. - Hoe vele slaven der wellust verdartelen hunne gezondheid; maken zich voor den tyd ongelukkig, en voor de eeuwigheid rampzalig! - Hoe noodzakelyk is het, en van hoe veel belang, zulke menschen by hun eigen geluk te bepalen, en het vuur van ware Eigenliefde in hun op te wakkeren? Nog eens, heeft deze drift geene leiding, geene be- | |
[pagina 589]
| |
stuuring noodig, ten einde, zy niet uitsporig werke, ten nadeele van het algemeen, of ten nadeele van eenige byzondere perzoonen. By voorbeeld, wanneer ik, onder schyn van 't algemeene welzyn te bedoelen, het welzyn van het zelve ondertusschen opoffere aan myne eigene belangen; - of, wanneer ik myn geluk bouwe op de puinhoopen van 't verderf van mynen Evenmensch. - Het is eene verkeerde, eene verderfelyke Eigenliefde, als ik, ten koste van 't algemeen welzyn, myn eigen voordeel, eigen grootheid, geheel eigenbelang beooge. - Als ik de Maatschappy in wanorde brenge, om myne byzondere oogmerken te bereiken. - Als ik mynen Naasten vervolge, benadeele, en hem de Maatschappye onwaardig kenne, alleen, om dat ik, langs dien weg, my zelven sterk make, en myn eigen geluk bevordere? Is zulk eene Eigenliefde niet schadelyk, niet ten uiterhen verderfelyk, in alle hare gevolgen, en rampzalig in haar uiteinde? Hierom moet het Gebod tusschen beide komen, en de Wetgever gebieden: ‘Bemin u zelven, oefen dezen pligt uit in die oorspronkelyke volmaaktheid, als dezelve u van my geschonken is.’ Ja, heeft deze drift geene bestiering, geene leiding, geene aanvuuring noodig, en kan het niet noodzakelyk zyn, den mensch tot Eigenliefde op te wekken; - daar men zo menigwerf ziet, dat de zondige Waereldling zyn eeuwig welzyn uit het oog verliest? Waar zal men sterker of vermogender drangreden vinden, dan in de Eigenliefde, om den mensch zyne verkeerdheid te doen zien, en hem zyn waar geluk te doen hoog schatten? om hem van zyne dwaasheden en dwalingen te rug te roepen, en hem de ware wysheid te leeren? Of moet de Eigenliefde daar niet opgewekt worden, waar men een bestendig heil uit het oog verliest? - Of zal men zeggen, dat deze drift hier ook al te sterk werkt? Moet men de liefde tot Zelfsbehoud niet opwekken, ten einde den mensch tot het betragten der deugd te bewegen, welker loon is een bestendig geluk, eene duurzame vergenoeging? Eigenliefde is waarlyk de sterkste dryfveer, om ons van de dwaasheden dezer waereld te rug te houden: - de Mensch tog kan, schoon hy alles verzaakte, zyne Eigenliefde nimmer verzaken, en daar door is hy op 't kragtigste te bewegen. Eindelyk, om niet alles op te halen, gebeuren 'er | |
[pagina 590]
| |
niet gevallen, waarin de uitsporigheid by den Mensch tot die hoogte stygt, dat hy zich ten eenemaal vergeet, en geweldadige handen aan zich zelven slaat? Ziet men den Mensch niet zomtyds tot die laagte zinken, dat hy, alle reden hebbende uitgeschud, zich verlaagt beneden het ruwste vee, 't geen nog nimmer den trek van Zelfsbehoud heeft verloren. - Een trek, die zelfs in eene zekere mate, min of meer, in het ryk der groeibare wezens te bespeuren is. - 't Is de mensch alleen, die dezen trek veronagtzaamt; 't is alleen noodig dien trek op te wekken in Wezens, welke, boven alle anderen, door den Grooten Formeerder aller dingen, met de reden begaafd zyn; waardoor zij, in voortreffelykheid, boven al het geschapene in deze beneden gewesten, uitschitteren; die den luister van hunnen oneindigen Maker eenigzins kunnen bevatten en verbinden; en als zyne pronkstukken dienen, om zyne eer, zyne grootheid, te verkondigen Het strekt waarlyk tot oneer van 't Menschdom, dat men zulke afschuwelyke voorbeelden, onder het zelve, aantreft. - Het onteert het geslagt van Redelyke Wezens, opgewekt te moeten worden tot een drift, ten einde zich voor gevallen te hoeden, waarvan al 't overig Schepzel den onoverwinnelyksten askeer heeft. - Het onteert in der daad ons geslagt de Eigenliefde te moeten aanvuuren, ten einde de mensch, in vertwyfeling, zyne handen met bezoedele, met zyn eigen bloed - Doch waar vind men sterker Wapenrusting tegen dit gevloekte kwaad, dan in de Eigenliefde, en zugt tot Zelfbehoud? - Mogelyk zegt men, het 's even deze zelfde drift, welke den mensch als een drylveer verstrekt, om hem tot zulk eene afschuwelyke wandaad te bewegen. - Dan, zou de Eigenliefde iemand immermeer kunnen aandryven, tot zo geweldig een stap; om een band te verbreken, waarvan de natuur een afgryzen en doodlyken afkeer heeft? zulks is voorwaar niet mogelyk: het is veeleer het gewrogt eener uitdooving, eener geheele uitblussinge der Rede; Eer door alleen vervalt de mensch tot dit wanhoopig befluit; de Eigenliefde, zo ze niet geheel uitgedoofd ware, zou het sterkste Wapentuig geweest zyn, om hem tegen dit snood bestaan, te beveiligen. En hoe gelukkig is die kragt voor 't Menschdom! Hier door zyn de gevallen van wreede zelfmoord zeer zeld- | |
[pagina 591]
| |
zaam, de drift voor 't Zelfbehoud, de Eigenliefde, stelt den Mensch gemeenlyk als door een genoegzaam bolwerk, tegen zulke gruwelen, in veiligheid. - Gelukkig is deze drift zo algemeen en sterk, dat ze met geene mogelykheid overweldigd en vernietigd kan worden, dan alleen in zulke menschen, wier Redeligt ten eenemaal is uitgedoofd, en die niet anders zyn aan te merken, dan als uitzinnigen, als Lieden, die hun verstand versoren hebben.
(Het Vervolg en Slot, by de eerste gelegenheid.) |
|