Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
Bedenkingen over de uitgestrektheid van het heel-al, en de gesteldheid der lighaamen in hetzelve.
| |
[pagina 507]
| |
lyk men ze in 't midden van den Winter, omtrent Nieuw Jaar, beschouwt; zo is 't geheele verschil, op 't hoogste, niet meer dan de afstand der Zonne van den Aardkloot, welke slegts ongevaar 20 millioenen Mylen bedraagt, wanneer men Duitsche, of 29 millioenen, wanneer men, met de la lande, Hollandsche en Fransche Mylen meent, van twintig in een Graad. Ik weet wel, de Wysgeer zal hier tegen inbrengen, dat hy Engelsche Mylen meent, van zestig in een Graad; maar, behalve dat zulks dan moest uitgedrukt zyn, komt evenwel, op verre naa, de rekening niet uit. Het verschil, van den afstand der gemelde Ster, zou dan nog op verre naa niet half zo groot zyn, als hy gelieft heeft te stellenGa naar voetnoot(*). Wat nu de grootte van die Ster betreft: wie heeft ooit de grootte der Sterren durven bepaalen? Al het verschil, dat men tusschen dezelven met Teleskoopen waarneemt, bestaat in helderheid. Het zyn slegts lichtende Stippen. Doch waarschynlyk bedoelt de Wysgeer derzelver schynbaare grootte of flikkering, en dan is het zeker, dat die Ster zig op 't helderste in den Winter, wanneer zy tegenover de Zon staat, en, ten minste by ons, veel helderer, dan in 't Voorjaar of in de Herfst, vertoont. Hieromtrent oppert hy, op bladz 362, ook zonderlinge denkbeelden. ‘De Vaste Starren, zegt hy, onderscheiden zig van de Planeeten, door een grootere helderheid en meerderen glans, en door steeds die vertooning te zien, (te maaken, wil hy zeggen,) welke wy het flikkeren der Starren noemen.’ Maar die flikkering of tinteling heeft niet altoos, gelyk iedereen weet, en ook geenszins in alle Sterren, plaats. En, wat de grooter helderheid of glans betreft, waardoor zy de Planeeten overtreffen zouden; dit raakt ook maar weinige Vaste Sterren: ja 't is ontwyfelbaar, als men Jupiter, tegenover de Zon, met een heldere Lucht be- | |
[pagina 508]
| |
schouwt, dat men die Planeet oordeelen zal zelfs de Hondster in glans te overtreffen. Newton immers verhaalt, dat de Nieuwe Ster, die, nu ruim twee Eeuwen geleeden, verscheen, in January 1573 zig kleiner dan Jupiter, maar grooter dan Sirius, een der helderste Vaste Sterren, vertoonde. Ik spreek nu van Venus niet, die, in haare grootste klaarheid, Jupiter nog verre overtreft, en somtyds een straal op den Aardkloot schynt te schieten; ja die by Dag somwylen zigtbaar is voor het bloote oog, dat men nimmer van eenige Vaste Ster heeft kunnen zeggen. Maar het gebrek van Tinteling onderscheidt, beken ik, de Planeeten van dezelven, en hieruit blykt, dat dezelve geenszins, gelyk de Bespiegelende Wysgeer waarschynlyk stelt, kan afhangen van beletzelen in den Dampkring, die, om dat zy zo klein schynen, haar nu eens zigtbaar, dan onzigtbaar, zouden maaken. Even 't zelfde zou men dan van de Planeeten moeten zeggen, die zig, voor 't bloote oog, dikwils niet minder klein vertoonen En deeze Tinteling heeft, gelyk iedereen weet, met een zuivere heldere Lugt het allersterkste plaats. Anders zou dezelve kunnen afgeleid worden van eene trillende beweeging der Lugt, welke men door Teleskoopen waarneemt; daar het zonderling is, dat die deeze Tinteling weinig vertoonen, wanneer men ze daar door beschouwt Anderen leiden dezelve van de Straalbreekingen af, of van de verandering van het SterrebeeldGa naar voetnoot(*); maar ik denk, dat zy aan een Elektrikaal Vuur, uit de botzing van het eigenaartig Licht der Sterren tegen dat der Zonne ontstaande, toe te schryven zy. Immers, in die gesteldheid des Dampkrings, wanneer de Elektriciteit het sterkste werkt, heeft deeze Tinteling het meeste plaats. Thans komt nog verder in opmerking, hoe de Bespiegelende Wysgeer, op gemelde bladz. 365, gezegd hadt, ‘de Star, ons de naaste en gevolgelyk de grootste in 't voorkomen, is Sirius of de Hondstar.’ Ik zou die gevolgtrekking omkeeren, en zeggen, ‘de Star, die de meeste schynbaare grootte heeft, en daarom voor de naaste gehouden wordt;’ want onzen Wysgeer zal zekerlyk niet onbewust zyn, dat hieromtrent geen de | |
[pagina 509]
| |
minste zekerheid plaats heeft, en dat het zo wel zou kunnen zyn, dat het verschil der schynbaare grootte veroorzaakt werde door een weezentlyk verschil der Sterren in grootte, als door den verschillenden afstand, die, wanneer men hem tot in het oneindige vermenigvuldigt, tot groote ongerymdheden aanleiding geeven zou. Dit blykt uit het gene op 't aangehaalde volgt, naamelyk de denkbeelden van den beroemden huigens, ‘dat 'er Sterren konden zyn, wier Licht, sedert de Scheppinge der wereld, tot ons nog niet gekomen ware.’ Deeze Sterren moesten derhalven nog nooit gezien zyn, gelyk die in dat zogenaamd Wolkje in 't Zwaard van Orion of de Reus, 't welk immers niet glinstrend kan zyn, wanneer het slegts een bleek flaauw Licht heeft, en door huigens, die het eerst ontdekte, aangemerkt werdt als een witachtige Wolk; doch door anderen als een Opening in 't Firmament beschouwd wordt; ja by zommigen den naam voert van Janua Coeli, of de Poort des HemelsGa naar voetnoot(*). Ik wil hier geen gevolgen uit trekken; maar zal alleenlyk opmerken, dat die afstand der naaste of grootste Vaste Sterren by zommigen zo groot gemaakt wordt, dat, volgens de aangenomene snelheid des Lichts, niet alleen deeze, maar zelfs alle andere Sterren, vooral die verder aszyn van ons Zonnestelzel, tot heden nog niet van ons gezien konden worden. Wie staat niet verwonderd over de vreemdheid van deeze Stelling? Ondertusschen zal ik, om dezelve te bewyzen, geenszins acht geeven op het wederom zo goeddunkelyk geopperde van den Bespiegelenden Wysgeer: ‘men weet, dat het Licht 10 millioenen Mylen in één minuut aflegt.’ Vooreerst, kent men die snelheid zo volstrekt nog niet. De Waarneemingen van bradley op het Verschilzigt der Vaste Sterren in Declinatie strekken in deezen, wel is waar, tot aanmerkelyke bevestiging van die snelheid des Lichts, welke bevoorens uit de Eclipsen der Satellieten van Jupiter door roemer beslooten was; zo dat die snelheid in 't algemeen zodanig aangenomen wordt, dat het Licht omtrent 8 Minuuten tyds besteede, om van de Zon tot ons te komen, en | |
[pagina 510]
| |
dan bedraagt dezelve niet boven de 2½ millioen Duitsche Mylen in één Minuut; zo dat hier wederom stilzwygens op Engelsche Mylen zal gerekend zyn. En, wie kan nog bovendien bewyzen, dat de snelheid des Lichts niet, naar de grootte of vuurigheid der Lichtende Lighaamen, eenigermaate verschille? Dan, ik moest myne zo even geopperde en gantsch ongerymd luidende Stelling betoogen. Ik zal zulks doen uit het Werk van onzen niet minder beroemden Hoogleeraar, wylen p. van musschenbroek; in wiens Beginzelen der Natuurkunde, zo die in 't Latyn in 't jaar 1734, als in 't Nederduitsch in 't jaar 1736, te Leiden uitgegeven zyn, de afstand der Vaste Sterren zodanig begroot wordt, dat een Kanonkogel denzelven in geen honderd duizend millioenen van Jaaren zou kunnen afloopen - Een Kanonkogel, nu, vliegt in een Minuut ongevaar anderhalve Duitsche Myl, en zou derhalven wat minder dan een millioen Duitsche Mylen in een Jaar afleggen; zo dat dezelve, gelyk gerekend wordt, in omtrent 25 Jaaren van ons tot de Zon zou kunnen komen. Wanneer men nu zegt: 25 Jaaren geeft 8 Minuuten, de snelheid des Lichts, voorge nell; wat 100,000 millioenen Jaaren; zo zal de uitkomst meer dan zestig duizend Jaaren zyn, welken het Licht noodig moest gehad hebben, om, van de naaste Vaste Sterren zelfs, tot ons te komen, dat is ten minsten tienmaal zo lang, als de Ouderdom des Aardkloots in 't algemeen begroot wordt. Nog zal ik myne Stelling door eene andere Rekening bewyzen. Gezegde Hoogleeraar stelt, dat de snelheid des Lichts 1,634,683, dat is meer dan anderhalve millioen maalen, die van een Kanonkogel overtreffe. Des het gedagte getal van Jaaren, dat door hem 104, 166,666,636 opgegeven wordt, deelende door het voorgaande, zal men op weinig naa, 64,900 Jaaren hebben, voor den tyd, dien het Licht aan zulk een verbaazenden afstand had moeten besteeden. Waaruit volgen zou, dat men tot nog toe geene van de Vaste Sterren had kunnen zien! Ik verwonder my dat voorheen de gedagten daar niet op gevallen zyn. Egter is in de Natuurkundige Grondbeginzelen van dien Hoogleeraar, door zynen Tyden Amptgenoot, nu ook wylen den Professor lulofs, in 't Jaar 1762, zorg gedragen, om dit stilzwygens te | |
[pagina 511]
| |
verbeteren, stellende den afstand der Vaste Sterren, met bradley, slegts 400,000 maalen grooter dan die der Zonne van den Aardkloot. Dus de Rekening opmaakende, volgens de aangenomene snelheid des Lichts, voorgemeld, zo bekomt men weinig meer dan 6 Jaaren, voor den tyd, dien het Licht besteeden zou, om van de Hondster tot ons te komen, of, zo men wil, ook van andere Vaste Sterren. Immers die groote Sterrekundige heeft de Waarneemingen, uit welken hy dit besluit, gedaan op Sterren van veel minder schynbaare grootte, die derhalve oogschynlyk veel verder afstandig zyn van de ZonneGa naar voetnoot(*). Dus zou dan het Licht van de grootsten of naasten, gelyk strius, op ver naa geen 6 Jaaren daar toe noodig hebben. Dit neemt alle de gezegde ongerymdheden weg, en hier uit volgt ook, dat een Kanonkogel maar tien millioenen Jaaren tyds behoeven zou, om de naasten der Vaste Sterren te bereiken; 't welk byster veel verschilt van over de honderdduizend millioenen! Niet minder wordt in 't wilde geschermd, over de gesteldheid der Lighaamen in 't Heel-al. Sommigen stellen, dat 'er Vaste Sterren zyn, die onze Zon zo veel in grootte overtreffen, als dezelve den Aardkloot; en dat de Hondster, by voorbeeld, of anderen, die den meesten glans hebben, en derhalve Sterren van de eerste grootte genoemd worden, dus wel negen honderdduizend of een millioenmaal grooter dan de Zon zynGa naar voetnoot(†). Dit maaken zy daar uit op, dat dezelven, op zulk een verbaazenden afstand, nog een zo sterk Licht verspreiden. Anderen denken, dat de Vaste Sterren onderling wel zo ver, en misschien sommigen veel verder, van elkander staan, als de laatstgemelden afzyn van de Zon. Dus wordt de uitgestrektheid van 't Heel-Al, boven alle verbeelding, byna tot in 't oneindige, uitgebreid. Veelen beschouwen onze Zon als één der Sterren, en sommigen vermoeden dat ieder Ster ook een Stelzel hebbe van | |
[pagina 512]
| |
Planeeten en Komeeten, die 'er op een geregelde wyze om heen loopen, doch wegens den grooten afstand voor ons onzigtbaar zyn. Dus zou ieder Ster een wereld uitmaaken, gelykende meer of min naar onze Wereid, dat is naar ons Zonnestelzel. Maar weinigen zullen met den Wysgeer, bladz. 367, vaststellen, ‘dat ieder Vaste Ster het middelpunt zy van een heerlyk Zonnestelzel, rondom 't welke Werelden rollen, door dien Zonneglans verlicht.’ Immers welke Werelden het zyn, die om zulk een Zonnestelzel rollen, begryp ik even zo min, als dat de Aarde één zy van duizend duizend bollen, die, om dezelfde groote Zon, in afgeperkte baanen rollen, gelyk de Dichter nieuwland, bladz. 366, zingt; veel minder, hoe dezelven Licht kunnen scheppen uit één en de zelfde bron. Wil men met dat Gevoelen der Verlichtste Wysgeeren, bladz 365, van die veelheid der Werelden naamelyk, zig vervrolyken, of zig dergelyke Denkbeelden tot een speelpop maaken: wel aan: mids men zulks niet opdisse voor Waarheden, of als Waarschynlykheden opdringe. Want, wat het eerste aangaat, daar is voor die veelheid der Zonnestelzelen geen zodanige zekerheid, (noch uit Sterrekundige Waarneemingen, noch uit Natuurkundige Grondbeginzelen,) als men heeft ten opzigt van de beweeging des Aardkloots, als eene der Planeeten, om de Zon; ten opzigt van derzelver weezentlyke grootte en onderlinge afstanden; ten opzigt van de zo zonderlinge Loopbaanen der Komeeten, welke de uitgestrektheid van ons Zonnestelzel wel tienmaal zo groot als de afstand van Saturnus maaken, enz. En, wat de Waarschynlykheid aangaat, wil men hier, bladz. 366, met den Bespiegelenden Wysgeer, de Wysheid van den Almagtigen in 't spel brengen, die immers geenszins aan regelen bepaald is, en welker oogmerken ondoorgrondelyk zyn voor 't Menschelyk Vernuft; zo moet men weeten, dat het veel te hoog is en te vermetel, voor een Sterveling, te beredeneeren, wat Hoogstdezelve te vergeefsch zoude geschapen hebben, of niet te vergeefsch. Wie kan begrypen, waarom zo veel millioenen Vrugtbeginzels en Zaaden van de Dieren en Planten, die dagelyks en jaarlyks vergaan, van den Schepper zyn voortgebragt, dan alleenlyk door te onderstellen, dat dezelven geschapen zyn ten nutte van den Mensch? Ziet men dit niet, by voorbeeld, zeer blyk- | |
[pagina 513]
| |
baar, in die oneindige menigte van Eijertjes in de Kuit der VisschenGa naar voetnoot(*), van Bolletjes in het Stuifmeel der Bloemen, van Graankorrels in het Koorn? Wie zal durven zeggen dat dezelven, schoon 'er van duizend geen één zy die iets voortbrengt, te vergeessch geschapen zyn? Wat het Heel-Al betreft, de beschryving van deszelfs Scheppinge is zeer eenvoudig. Wy vinden dat de Almagtige, op den vierden Dag, de Zon, Maan en Sterren schiep. God wilde, ‘dat dezelven dienen zouden om Licht te geeven op der Aarde, om scheidinge te maaken tusschen Dag en Nagt, tusschen Licht en Duisternisse, en om te zyn tot Tekenen, tot gezette Tyden, Dagen en Jaaren.’ Dit wil, zeer blykbaar, zeggen, dat de Sterren dienen moesten, om den schyn. baaren Loop der gedagte Hemel-Lichten as te perken; waar toe zy van ouds tot heden ook gebruikt zyn geweest. Van verdere oogmerken van derzelver Scheppinge vinden wy niets, in de Schriftuur, aangetekend. En, dewyl aldaar gemeld word dat het gantsche Menschelyk Geslagt uit Adam gesprooten zy; zo kunnen wy met geen waarschynlykheid onderstellen, dat 'er op die andere Klootronde Lighaamen ook Menschen zouden zyn. Men kan zig van de Planeeten, 't is waar, onder welken Jupiter honderdmaal grooter Oppervlakte dan onze Aardkloot heeft, en, gelyk Saturnus met verscheide Maanen is omringd, wel verbeelden, dat daar op ook leevende Wezens, mooglyk veel verstandiger dan wy, misschien Engelen, huishouden; doch dit alles is even zo onzeker, als die veelheid en verscheidenheid van Werelden boven ons Planeetgestel, gantsch ten onregte, | |
[pagina 514]
| |
zigtbaar genaamd, gelyk de Bespiegelende Wysgeer, in een hoogen trap van verrukking, bladz. 369, uitboezemt. Het zyn, inderdaad, niets dan bespiegelingen zonder grondslag, waar in men zig, met den Engelschen Digter, bladz. 370, tot in het oneindige kan verlustigen! |
|