Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den Eendvogel.(Volgens den Heer de buffon.)
De Eend heet in 't Grieksch Νῆσσα of Νῆτןα, in 't Latyn Anas, in 't Italiaansch Anitza, in 't Spaansch Anade, in 't Portugeesch Aden, in 't Fransch Canard, in 't Hoogduitsch Ant, Antvogel, in 't Zweedsch Graesend, of Blaonate (de Wilde), en Ancka (de Tamme), in 't Russisch Outha, in 't Groenlandsch Kachletong, in 't Engelsch Duck, Wild-duck (de Wilde) en Tame-duck (de Tamme), in 't Poolsch Raczka, in de Oost-Indien Bebe, in Barbarye Brack, op de Societeit Eilanden Mora, in Mexico Metzcanauthtli. De Mensch mag gezegd worden eene dubbele vermeestering gedaan te hebben, als hy Dieren, beurtlings bewoonders van Lugt en Water, aan zich onderwierp. Vry, op deeze twee groote Elementen, even zeer gereed om de lugt te doorvliegen, als om de wateren te klieven, of onder de golven te duiken, scheenen de Watervogels voor altoos hem te moeten ontgaan, en geene gemeenschap met den Mensch te zullen aanvangen; voor altoos van onze wooningen, en zelfs van het bewoonen des Lands verwyderd. In de daad, zy onthouden zich niet op 't land, dan door de eenige behoefte om 'er de vrugten van hun minnehandel te leggen; dan het is door deeze behoefte zelve, en door dit gevoel zo dierbaar aan alles wat ademt, dat | |
[pagina 232]
| |
wy, zonder dwang, middel geweeten hebben om ze gevangen te neemen, by ons te houden, en, door genegenheid tot hun kroost, aan onze verblyfplaatzen te verbinden. Eijeren van den waterkant, uit het midden van riet en biezen weggenomen, en ter broedinge overgegeeven aan eene vreemde Moeder, die ze aannam, hebben, in onze Vogelpleinen, eerst overgebragt wilde, woeste, vlugtige, en steeds na vryheid haakende, Vogelsoorten; doch, naa de vermaaken der liefde in het Huislyk verblyf gesmaakt te hebben, zyn die zelfde Vogels, en nog meer derzelver Afstammelingen, zagtaartiger en handelbaarder geworden, en hebben de tamme soorten opgeleverd. Want wy mogen dit voor eene algemeen doorgaande aanmerking opgeeven, dat wy ons niet kunnen vleijen eenig Dier te ondergebragt te hebben, dan na dat het ons gelukt is, de soort in den gevangen staat te doen voortteelen, anderzins hebben wy aan ons niet onderhoorig gemaakt dan enkele; en de soort, haare onafhangelykheid bewaarende, behoort niet onder onze beheersching. Maar, wanneer wy, ondanks den wederzin van de keten der huislyke slaavernye, tusschen de Mannetjes en Wyfjes, die aandoeningen zien gebooren worden, welke de Natuur overal op eene vrye keuze gegrond heeft; wanneer de liefde gevangen Paaren begint te vereenigen, als dan doet hunne Slaaverny, voor hun zo aangenaam geworden als de Vryheid, hun allengskens de regten der natuurlyke Vryheid vergeeten, en de voorregten aan den Wilden staat verbonden; en die plaatzen hunner eerste vermaaken, van hunne eerste liefde, die plaatzen zo dierbaar voor elk gevoelig weezen, worden hunne woonplaatzen van verkiezing. De Opvoeding van het kroost verdiept nog meer deeze genegenheid, en deelt ze ten zelfden tyde mede aan de Jongen, die, van de geboorte af, zich burgers vonden van de plaats door de Ouden verkoozen; zy zoeken die voor geene andere te verwisselen; zy kunnen weinig of geen denkbeeld hebben van eenen anderen slaat, van een ander verblyf; zy hegten zich aan den geboorte-grond, als aan hun Vaderland, en men weet hoe de geboorte-grond zelfs dierbaar is aan Menschen, die 'er de ketens der Slaaverny torschen. Niettemin, hebben wy slegts een klein gedeelte van de geheele soort in onze magt, bovenal van die Vogelen, aan welke de Natuur een dubbel regt van Vryheid schynt geschonken te hebben, door beurtlings de ruime Lugt, en | |
[pagina 233]
| |
wyde Zee aan hun open te zetten: een gedeelte van deeze Vogelsoorten is met de daad aan ons verslaafd geworden; maar het grootste gedeelte is die slaaverny ontkomen, en zal dezelve altoos ontwyken, en aan de Natuur, ten getuigenisse van derzelver Onafhangelykheid, geheiligd blyven. De Eendvogels en de Ganzen zyn dus in twee groote Stammen of onderscheide Rassen onderscheiden: waar van deeze, zints lang reeds tam gemaakt, zich in onze Vogelpleinen vermenigvuldigt, en daar een der talrykste en nutste Gezinnen uitmaakt; terwyl geene, buiten twyfel veel uitgestrekter, ons staag ontvlugt, zich op de wateren onthoudt, en, in den Winter, om zo te spreeken, onze Landstreeken heen en weder doortrekt; met den Voortyd zich verbergende in de Noordsche gewesten om te broeden, in streeken op den versten afstand van de heerschappy der Menschen verwyderd. Omtrent half October vertoonen zich de eerste Eendvegels in FrankrykGa naar voetnoot(*). Hunne benden, in 't eerst klein, en niet veelvuldig, worden in November door andere veel talrykere gevolgd; men kent deeze Vogels in derzelver hooge vlugt aan de geboogen lynen, en geregelde driehoeken, die zy in de lugt maaken. Wanneer zy uit de Noordsche Gewesten aangekomen zyn, ziet men ze gestadig vliegen, van de eene poel, en de eene rivier, na de andere. 't Is als dan, dat de Vogeljaagers de meeste vangen, 't zy door, by het aanbreeken van den dag, of, het vallen van den avond, te schieten, 't zy door netten te spannen, en andere verschalkende middelen te gebruiken; maar wat middelen men ook in de Eendenjagt bezige, het vereischt altoos eene groote behendigheid om deeze Vogels te verrassen, te lokken, of te bedriegen: want zy zyn zeer wantrouwend. Nooit stryken zy neder, dan naa veelmaal de plaats, waar zy het doen zullen, omgevlogen te hebben, als 't ware, om die te onderzoeken, te onderkennen, en zich te verzekeren dat 'er geen vyand schuilt; en als zy, in 't einde, nederstryken, geschiedt het altoos met omzigtigheid: zy wenden zich in hun vlugt, en schieten schuins na de oppervlakte des waters, langs welke zy | |
[pagina 234]
| |
zweeven, en waarover zy heen scheeren: eindelyk gaan ze zwemmen, en houden zich steeds verre van den oever: ten zelfden tyde waaken eenigen hunner voor de algemeene veiligheid, en maaken alarm, zo ras zy eenig gevaar hooren: weshalven de Jaager zich dikwyls bedroogen vindt, en ze ziet opvliegen, eer hy gereed is om te schieten: ondertusschen moet hy, als hy meent ze onder 't schot te hebben, zich niet verhaasten: want de wilde Eendvogel vliegt, als hy wegvlugt, rechtstandig op, en verwydert zich niet in dezelfde evenredigheid als een Vogel, die regtuit vliegt. De listen, om ze in Netten te vangen, te onderkruipen, en in Vogelkooyen te lokken, zyn veelvuldig: zy hebben de kunst der verrassinge als uitgeput. Wanneer, in den Herfst, de Wilde Eendvogels voorby trekken, onthouden zy zich in menigte op de groote wateren, zeer verre van den oever, en brengen 'er het grootste gedeelte van den dag door, om uit te rusten, of te slaapen. ‘Ik heb,’ schryft de Heer hebert, ‘met een Verrekyker, ze op onze poelen waargenomen, die 'er als mede bedekt waren, zy hadden den kop onder de vlerken, lagen zonder beweeging, tot den tyd dat zy op de vlugt togen, een half uur naa 't ondergaan der Zonne.’ In de daad de Wilde Eendvogels vliegen meer by avond en zelfs by nagt, dan over dag; de meesten, die men by dag ziet, zyn door Jaagers of Roofvogels genoodzaakt geworden de vlugt te neemen. 't Geraas van hun vliegen kondigt hun vlugt by nagt aan, en 't slaan hunner vleugelen is sterkst als zy opvliegen, en 't is ter oorzaake van dit geraas, dat varro aan den Eend den bynaam geeft van QuassagipennaGa naar voetnoot(*). Zo lang het Jaargetyde niet streng wordt, leveren de Water-insecten, de kleine Vischjes, de Kikvorschen, die zich nog niet in den modder begeeven hebben, de Zaaden van Waterplanten, een overvloed van voedzel op aan de Eendvogelen: maar, omtrent het einde van December en het begin van January, wanneer de groote stilstaande Wateren bevrozen zyn, vervoegen zy zich na de nog stroomende Rivieren, en komen op 't Land om spyze te zoeken; zomtyds de Koornvelden afscheerende. Wanneer de Vorst acht of tien dagen aanhoudt, vertrekken zy om | |
[pagina 235]
| |
niet weder te komen, dan by den dooy in February: als dan ziet men ze weder overtrekken met een Zuidenwind, maar in veel minderen getaleGa naar voetnoot(*): schynbaar zyn hunne benden verminderd, door alle verliezen, welke zy, geduurende den Winter, geleden hebbenGa naar voetnoot(†). Het gezellig Instinct schynt te verzwakken, naar gelange het getal afneemt; de byeenschooling zelve heeft bykans geen plaats; zy vliegen verstrooid, vlugten by nagt, en men vindt ze over dag niet dan in de biezen verschoolen; zy houden zich niet op, dan wanneer een tegenwind hun doet bly- | |
[pagina 236]
| |
ven; zy schynen dan by Paaren zich zamen te voegen, volgens het getuigenis van klein; zy haasten zich om de Noordsche Landen te bereiken, waar zy broeden en den Zomer doorbrengen. In dit Saizoen bedekken zy, om zo te spreeken, alle de Meeren en alle de Rivieren van SiberieGa naar voetnoot(*), van LaplandGa naar voetnoot(†); zy dringen nog verder in het Noorden door tot in SpitsbergenGa naar voetnoot(‡) en in GroenlandGa naar voetnoot(§). ‘In Lapland,’ schryft de Heer hoegstroem, ‘schynen deeze Vogels de plaats der Menschen te willen vervullen; want zo ras de Laplanders met den Voortyd na 't Gebergte trekken, vliegen de benden Wilde Eendvogels na de Zee ten Westen; en wanneer de Laplanders, in den Herfst, het Gebergte verlaaten, om in de vlakte te woonen, hebben die Vogels de vlakte reeds ontruimdGa naar voetnoot(**).’ Veele andere Reizigers geeven 't zelfde getuigenis. ‘Ik geloos niet,’ zegt de Heer regnard, ‘dat 'er een Land is, overvloediger voorzien van Eendvogels, dan Lapland, alle de Rivieren zyn 'er mede overdekt; en, in de maand May, vindt men de Nesten in zulk een overvloed, dat de vlakte 'er als mede ver- | |
[pagina 237]
| |
vuld is.’ - Niettemin blyven 'er, in onze gemaatigder Lugtstreeken, eenige Paaren van die Vogelen over, die door zekere omstandigheden belet zyn den grooten hoop te volgen; zy nestelen in onze Moerassen; en 't is alleen uit deeze weinige overblyvers, dat men in staat geweest is, om de byzonderheden van het paaren deezer Vogelen, en de zorg, welke zy voor de Jongen draagen, in den wilden staat, waar te neemen. Wanneer op 't laatst van February het zagte weêr aanvangt, beginnen de Mannetjes de Wyfjes op te zoeken, en niet zelden valt 'er geschil over, 't welk tot vegten komtGa naar voetnoot(*). De Paartyd duurt omtrent drie weeken; het Mannetje schynt de moeite op zich te neemen, om eene geschikte plaats tot de voortbrengzelen des minnehandels op te zoeken: hy wyst dezelve het Wyfje aan, die ze goedkeurt, en 'er bezit van neemt: deeze plaats is doorgaans een digte hoop biezen, afgescheiden in 't Moeras: het Wyfje schikt deeze hoop, en vormt 'er een nest van; de hinderlyke stukken wegneemende. Maar, schoon de Wilde Eendvogels, even gelyk de andere Watervogels, by voorkeuze liefst digt by 't water nestelen, vindt men nogthans Nesten in vry ver afgelegen houtgewas, of op Velden in de stroohoopen, ja zelfs in de bosschen in holle boomen, en in oude verlaate NestenGa naar voetnoot(†). - Doorgaans telt men in elk Nest tien, vyftien, ja zomwylen tot achttien Eyeren: zy zyn groenagtig wit, de dooijer is rood. Men heeft waargenomen, dat het legzel der oude Wyfjes het talrykste is, en dat deeze ook eer beginnen dan de jongere. Telkens, wanneer het Wyfje de Eyeren, al is het slegts voor een korten tyd, verlaat, bedekt zy dezelve met de Veeren uit het lyf geplukt, om het Nest te verzagten: nooit gaat het vliegen; honderd schreden is de verste afstand, en tot daartoe treedt het met schroom, | |
[pagina 238]
| |
omziende of 'er ook iets vyandlyks zich opdoet; doch wanneer het recht te broeden zit, doet de aannadering van een Mensch 't zelve de Eyeren niet verlaaten. Het Mannetje schynt het Wyfje in het broeden niet te vervangen; alleen houdt het zich op eenen niet wyden afstand, verzelt 't zelve als het eeten gaat zoeken, en verdeedigt het tegen de vervolgingen van andere Mannetjes. Het broeden duurt dertig dagen; alle de Jongen komen op denzelfden dag uit, en 's anderen daags treedt het Wyfje uit het Nest-, en roept ze te water: vreesagtig en huiverende, twyfelen zy 'er in te treeden, eenige zelfs keeren te rug; de stoutmoedigste egter begeeft zich naa de Moeder in 't water, en welhaast volgen de andere: eens het Nest uitgetreeden zynde, komen zy 'er niet weder in. Wanneer het Nest verre van het water afgelegen of vry hoog is, neemen het Mannetje en WyfjeGa naar voetnoot(*) de Jongen in den bek, en draagen ze de een naa den ander in het water. 's Avonds roept de Moeder ze zamen, en kruipt in 't riet, waar zy haar kroost, geduurende den nagt, onder de vleugelen verwarmt. Den geheelen dag zwemmen zy in 't water, of loopen op 't land, waar Vliegen en andere kleine Insecten het eerste voedzel uitleveren: men ziet ze duiken, zwemmen en duizend beweegingen met de grootste vaardigheid maaken. De Natuur, by de jonge Eendvogels, de spieren, tot het zwemmen noodig, terstond versterkende, schynt eenigen tyd de formeering, of althans den aangroei, der vleugelen te verwaarloozen: deeze deelen blyven, bykans zes weeken lang, kort en onvolkomen: de jonge Eendvogel heeft reeds de helft van deszelfs grootte, is onder den buik reeds gevederd, als mede op den rug, eer de vleugelpennen beginnen uit te schieten; het duurt drie maanden eer zy het vliegen kunnen beproeven. In deezen staat draagen zy den naam van Halve Eendvogels: die onmagt van te vliegen geeft gelegenheid, om op de Halve Eendvogels een gemaklyke en zeer voordeelige jagt te maaken. En 't zyn waarschynlyk de Eendvogels, nog te jong om te kunnen vliegen, die de Laplanders, op hunne Meiren, met zo veel gemaks met een stok dood slaanGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 239]
| |
Dezelfde soort van Wilde Eendvogels, die onze Landstreeken, geduurende den Winter, bezoeken, en in den Zomer de Noordsche Gewesten van ons Waerelddeel bewoonen, vindt men in de daar aan beantwoordende Oorden der Nieuwe WereldGa naar voetnoot(*): hunne uittochten en reizen in den Herfst, en in de Lente, schynen daar op dezelfde wyze geregeld, en in denzelfden tyd volbragt, te wordenGa naar voetnoot(†). En heeft men zich geenszins te verwonderen, dat Vogels, die het Noorden boven alles verkiezen, en zo sterk vliegen, in de Noordlyke Gewesten van het eene Vaste Land in 't andere overgaan. Maar wy mogen wel twyfelen, of de Eendvogels, door de Reizigers gezien, en in groote menigte in de Zuidlyke Landen aangetroffenGa naar voetnoot(§), tot de gewoone soort van onze Wilde Eendvogels | |
[pagina 240]
| |
hooren, en wy gelooven, dat ze veeleer gebragt moeten worden tot soorten aan de Lugtstreeken eigen; althans wy mogen dit vermoeden, tot wy meer onderscheidende berigten hebben van de soort van Eendvogelen, die zich in de Zuider Archipel onthouden. - Wy weeten, dat die, aan welke men op St. Domingo den naam van Wilde Eendvogels geeft, niet van de soort der onzen zynGa naar voetnoot(*), en volgens eenige aanduidingen, wegens de Vogelen in de verzengde Lugtstreek.Ga naar voetnoot(†), gelooven wy niet, dat onze Wilde Eendvogel tot daar is doorgedrongen; of men moest de Tamme derwaards overgevoerd hebbenGa naar voetnoot(§). - | |
[pagina 241]
| |
Voor 't overige welke de soorten zyn, die deeze Zuidlyke Gewesten bevolken, zy blyken niet onderworpen te zyn aan de reizen en uittochten, die zy, in onze Lugtstreeken, uit hoofde van derzelver verandering, onderneemenGa naar voetnoot(*).
('t Vervolg by eene nadere gelegenheid.) |
|