bezwaarlijk zich kwaade gewoonten afwent, die men zich in zijn jeugd eigen maakte. Bovendien wordt zij van elk geschuwd, ofschoon zij zich reeds merklijk gebeterd heeft: geen jongman durft haar ten huwlijk vraagen, uit vreeze, dat zij, getrouwd zijnde, haare snapachtigheid weder zal bot vieren, zoo dra zij eens getrouwd ware. - Zij leeft dus treurig voort, daar zij niet dan te veel de verachting ondervindt, waarmede men haar behandelt; en, schoon zij ook 60 jaaren oud wierde, zal zij nog klaartje praatzak heeten.’
Men zal een snapachtig kind, dat zulk een vertelzeltje geleezen heeft, mogelyk, als het zig aan dat gebrek schuldig maakt, geen indrukbaarer berisping kunnen geeven, dan het alleen toeduwen: ‘zie daar klaartje praatzak. - Doch een middel van dien aart behooren Ouders niet dan binnen's kamers, of ten minsten wanneer ze met hunne kinderen alleen zijn, te gebruiken; op dat de kinderen buiten's huis geen spotnaam verkrijgen. - Onbeschroomder kan men, in 't openbaar, een ernstiger gebruik maaken, van de volgende Geschiedenis.
Ernst was een smit, die eene braave vrouw en veele kinderen had, met welken hij, daar hij lang ziek gelegen had, in groote armoede leefde. Een verachtelijk mensch, schoon door zijn geld aanzienlijk, bood hem eene aanmerkelijke som aan; indien hij hem zijne instrumenten wilde leenen, om het slot van een kabinet open te steeken; in het welk, zoo als hij zeide, een brief van zijnen oom lag, dien hij gaarn leezen wilde.
Voor geen geld in de waereld! antwoordde de arme ernst, het geen gij zegt is reeds ondeugend, en wie weet, of gij niet nog iets veel ergers voor hebt. De laage man ontstelde op dit antwoord, en bood den armen ernst tien dukaten aan, op dat hij het toch zwijgen wilde. - Zwijgen wil ik, antwoordde de smit, maar uit medelijden, en op hoop van uwe beterschap, - niet om geld, met het welk zulk een, als gij zijt, een ander ligtelijk bedriegen kan.’