Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVervolg van stichtelijke Leerredenen, door J. Newton, Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald door M. van Werkhoven. Eerste Stuk. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven het Voorwerk, 356 bladz. In gr. octavo.Het gebruik, dat men in Engeland gemaekt heeft van Handels beroemd Muzykstuk, onder den naem van den Messias bekend, mishaegde den deftigen Newton, om dat het niet beantwoordde, aen het gewigt en de verhevenheid van het onderwerp. Zulks noopte hem om de Bybelplaetzen, die den inhoud van dat Choorgezang uitmaken, waerin van de komst des Verlossers in de waereld, van zyne Vernedering en Verhooging, en van de heilryke vruchten van 't Verlossingswerk gesproken word, als onderwerpen ener ernstiger bespiegelinge te behandelen. Men heeft de voornaemsten zyner Leerredenen over die plaetzen, uit de Engelsche uitgave, byeen verzameld, in 't Nederduitsch overgebragt, en als een Vervolg, op den voorheen afgegeven bondel van 's Mans stichtelyke Leerredenen, het licht doen zien. - De wyze van uitvoering is natuurlyk gelyk aen den gewoonen prediktrant van zyn Eerwaerden, die wel geschikt is voor de zodanigen die zyner denkwyze toegedaen zyn, maer geen byval heeft van dezulken, die ene andere leiding gewoon zyn. Intusschen, zal men, hoe men ook daeromtrent gezind zy, even als wy voorheen opge- | |
[pagina 583]
| |
merkt hebbenGa naar voetnoot(*), den Eerwaerden Newton steeds, en zo ook in deze Leerredenen, blyven erkennen, als een ernstig voorstander van het werkdadig Christendom; het welk hy hier, onder anderen, in zyne Leerreden over Jez. XXXV. 5, 6, voordraegt als ene uitwerking der Euangelieleere, die in derzelver ware omhelzers daedlyk plaets moet hebben. ‘Het is, zegt hy, van groot belang voor ons, dat wij onszelven aan deezen toetssteen beproeven, en niet voldaan zijn met onze kennis van het Evangelij, verder, dan ons geweten ons getuigenis geeft, dat dezelve eene wezenlijke, eene zedelijke verandering in onze gemoedsgezindheid, gedrag en bedoelingen, heeft te weeg gebragt. Want 'er is eene kennis, welke valschlijk dus genoemd wordt; eene kennis, welke opgeblaazen maakt, maar niet sticht. De uitspraak van den heiland verdient onze ernstigste overweeging: Ik ben tot een oordeel in deeze weereld gekomen, opdat de geenen die niet zien, zien moogen, en die zien blind wordenGa naar voetnoot(†). - Het is zeer moogelijk, ja gemaklijk, door behulp van Boeken, Leerredenen en verkeering, eene geregelde en leerstellige kennis van de Godlijke Waarheden te verkrijgen. Men kan dezelven dus aanleeren, gelijk eenigen anderen tak van menschlijke Weetenschappen, en eenen goeden voorraad van rechtzinnige kundigheden opdoen; men kan, daarbeneven, eene aanmerkelijke bekwaamheid bezitten, om dezelven door bewijsredenen te staaven en te verdeedigen; - terwijl, met dit alles, het hart geheel vervreemd blijst van derzelver heilzaamen invloed. Zulke menschen zijn er veelen. En deezen maaken doorgaands, boven anderen, eene groote vertooning van te zien; zij beelden zich zulks ook in, en beroemen 'er zich op. Ondertusschen zijn geen menschen ongelukkiger verblind dan deezen. Zij schorten met verachting den neus op, wanneer men spreekt van eene eigen geregtigheid, op gebeden, aalmoessen en godsdienstpligten, gegrond; maar zij merken niet, dat zij zelven volkomen gelijk zijn aan de Farizeeuwen, wier bestaan en gedrag in het Nieuwe Testament zoo kennelijk beschreeven, en zoo uitdrukkelijk veroordeeld wordt. Hunne gewaande kennis van de Leerstukken van het Evangelij, welke zij misbruiken, is de gerechtigheid, waarop zij hunne hoop vestigen; en daarop vertrouwende, zien zij met ver- | |
[pagina 584]
| |
achting neder, op allen, die meer naauwgezet en teder in hunnen wandel zijn dan zij, als op onkundige en wettische Menschen; terwijl zij van eene getrouwe en ontdekkende predikwijze zoo bang zijn, als van een doodlijk vergif. - Ofschoon de Leer van het Evangelij, recht verstaan en omhelsd, tot zuivere deugd en godsvrucht leidt, is het nogthans te vreezen, dat 'er Menschen zijn, die dezelve toestemmen en 'er voor pleiten, om hun geweeten gerust te stellen, door uit dezelve verschooningen te ontleenen, voor de zonden, die zij onwillig zijn te verlaaten. Men behoeft zich niet te verwonderen, dat zij, die afkeerig zijn van 's heilands juk, en eenen weêrzin hebben tegen zijne bevelen, gaarne het denkbeeld plaats geeven, van eene zaligheid uit genade, zonder de werken der Wet. Ook kan het Leerstuk van de Volharding der Geloovigen tot een oorkussen strekken voor dezulken, die, ofschoon voor tegenwoordig van alle gevoel van geestlijk leven ontbloot, zichzelven trachten te overreeden, dat zij waare Christenen zijn, omdat zij, eenige jaaren geleeden, ernstige gedachten gehad, en eenen schijn van godsdienstigheid vertoond hebben. Desgelijks meenen zij, in het geen de Schrift leert, aangaande 's Menschen volslaagen onmagt ten goede, eenen pleitgrond te vinden, voor hunne achtloosheid en pligtverzuim; en daarom zijn zij ook niet ongenegen, om dat getuigenis toe te stemmen. De opwekking en het bevel, om te waaken, te strijden, en te arbeiden, in het gebruik der middelen, die god verordend heeft, ontwijken zij, zoo zij meenen met recht, door zich schuldig te erkennen, en te zeggen: Ja waarlijk, ik ben een ellendig schepzel, ik kan van mijzelven niets op de rechte wijze doen; en waartoe zou ik dan poogen iets te doen? Een Leeraar kan, in algemeene bewoordingen, over deeze stukken prediken, en hunne toestemming wechdraagen. Maar spreekt hij onbewimpeld en getrouw tot hun geweten; betuigt hij, niet slegts tegen doode werken, maar ook tegen een dood geloof; tegen geestelijken hoogmoed, liefdeloosheid, kwaadspreeking, waereldschgezindheid, en zondige toegeeflijkheden; dringt hij 'er sterk op, dat de ranken van den waaren Wijnstok, druiven, en geen braamen, moeten voortbrengen - dan zullen hoorders van die gemoedsgesteldheid, als ik zoo even beschreef, meenen gode eenen dienst te doen, met alles wat die Leeraar zegt, voor laf en wettisch gesnap uit te krijten. - Hoe rampzalig, dat Menschen zich laaten verblinden, door die zelfde Waarheden, welken zij belijden te gelooven! En echter | |
[pagina 585]
| |
vreeze ik, dat zulke gevallen maar al te gemeen zijn! God bewaare ons, mijne Waarde Hoorders, voor zulk een zelfbedrog! Want indien het zout zelf smaakloos wordt, waarmede zal het gezouten wordenGa naar voetnoot(*)? Mogten wij alle eenvouwdig tot het Licht koomen, met eene begeerte, om meerder van ons zelven, en meerder van onzen verlosser te kennen. - Dat wij meer ootmoedig en geestlijk moogen zijn; meer bevreesd voor de zonde; meer waakzaam, en meer voorspoedig in het strijden tegen dezelve; en in onzen ganschen wandel meer gelijkvormig aan ons Heerlijk hoofd!’ |
|