Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMuzykaal Konst Woordenboek. Behelzende verklaaringen van, als mede het gebruik en de kracht der, Konstwoorden, die in de Muzijk voorkoomen. Door J. Verschuere Reynvaan. J.U.D. Tweede Deels eerste Stuk. Te Amsterdam, Middelburg en Vlissingen, by W. Brave, W. Keel, en J. Nortier, 1790. In gr. oct. 196 bl.In de uitvoering beantwoordt dit Stuk volkomen aan die van het eerste DeelGa naar voetnoot(*), des wy te over reden hebben, om het gebruik van dit Woordenboek te blyven aanpryzen aan allen, die de Muzykaale kundigheden eenigzins ter harte neemen; nadien zy, 't zy ze daadlyk die uitlokkende Kunst beoefenen, of derzelver streelende klanken met een gevoelig vermaak aanhooren, hierin verscheiden ophelderingen ontmoeten, die hen het beoogde veeler Muzykaale uitdrukkingen grondig leeren kennen. Tot eene nieuwe proeve daarvan, dient 's Mans volgende onderrigting, wegens het woord Harmonie, dat zo veel zegt als Samenstemming, of Overeenkomst van verscheiden Stemmen, als mede Zoetluidigheid, enz. Hy merkt deswegens vooraf aan, dat alle Muzyk, die wel samengesteld is, Harmonie genaamd kan worden: maar dat de konstige Harmonie, bepaaldlyk zulk eene samenstelling is waarvan de Geluiden met Dis- en Consonanten wyslyk doorweven zyn, het welk aan de Muzyk eene destigheid byzet, waar voor de hedendaagsche Brillante Muzyk, hoe fraai ook, by verstandige kenners moet onderdoen. 't Is, voegt hy 'er by, te bejammeren, dat dees overheerlyke vond zo deerlyk thans verwaarloosd, en uit het oog verlooren wordt. daar 'er uit deeze twee soorten eene derde, die alles overtressen zou, gebooren kon worden. - Wyders meldt hy ons, dat een Monnik, met naame Dunstan, naderband Bisschop van Kanterbury, den weg gebaand heeft, tot de samenstelling onzer Musykaale Harmonie. Deeze vergastte, volgens het berigt van den Heer reynvaan, omtrent het jaar 940, het eerste de Muzyklief hebbers met eene vierstemmige Muzyk, waarin de Veelstemmige Muzyk en Harmonie haare geboorte gevonden heeft: zo dat hem de uitvinding van deezen vond, die den Ouden onbekend was, te danken zy. ‘Wij leezen wel, (dus vervolgt onze Autheur,) dat de Ouden ook eene soort van Vierstemmige Muzijk hadden: doch het | |
[pagina 522]
| |
schijnt, dat die meikelijk hierin van deeze verschillende was. Zij onderscheidden de stemmen, naar den vierderhanden staat des menschlijken Ouderdoms. Dit wijst de benaaming van haar Pijpwerk uit. Eenigen hebben aangemerkt uit aristoxenus, dat de Pijpen in vier soorten verdeeld waren; slaande op de Maagdenkeel, Jeugdstem, Mannentoon en Holstrot; overeenkoomende met die Partijen, welken in de oude tijden genoemd wierden Superius, Tenor, Triplum en Quadruplum. - Die van Alexandrijen gebruikten Fluiten; die zij Maagdenpijpen, Jongensfluiten en Mannenfluiten noemden: welker eene soort de Volstemmige, de andere de Overvolstemmige, geheeten werd. Zij hebben ook eenige kennis gehad van de samenklanken; die de Oudheid stelt, van pythagoras, door de hamerslagen op een smids Aanbeeld, toevalliglijk ontdekt te weezen. Toen is de grond, waarop onze Intervallen gebouwd zijn, geleid. Het Octaaf, de Quint en de Quart, althans, was bij hen hierdoor bekend geraakt; maar of de Sext en Ters bij hen bekend waren, dit wordt voor- en tegengesprooken. Zij hadden eenen Accoordzang, die in het samenvoegen der Menschenstemme met speeltuigen bestond; 't zij met Pijpen, 't zij met Snaarenspel; waarbij zij deeze samenklanken bezigden; doch alleenlijk maar op de Speeltuigen, terwijl de Menschenstem eenvoudiglijk de Zangwijs volgde; die altijd zoo gericht of gesterkt was, dat zij met genoegzaame klaarheid boven het Tuigwerkelijke geluid doorsloege. De Trommel en Tambourijn kan hun ook verstrekt hebben tot een Grond of Bas. Vergelijkt 1 Sam. 18. vs. 6. Ps. 68. vs. 26. enz. Even als bovengemelde Fluiten, gehaamd de Mannentoon en Holstrot; waartegen dan de Fluiten, genoemd de Maagdenkeel en Jeugdstem, doorstraalden of predomineerden. Bij de Ouden was ook eene soort van Accoordzang, waarin eene samenstemming van veele Zangeren te gelijk, met verscheide Keelen, gehoord werd, in gebruik. Plato zegt: “De Accoordzang is een evendragtige val en stand van twee of meer Stemmen; in hoogte en laagte verschillende.” Een ander laat zich wederom dus uit: “De Zangkonst, mengen de schelle en grove, mitsgaders snelle en traage klanken te samen, voltooid, door verschillende Keelen, en welluidende Accoordstemmen.” - Hieruit besluit men zekerlijk, dat men, van ouds, met verscheidene Stemmen, (als daar zijn de Onderstem en Bovenstem, en wat zich daar meer tusschen voegen kan,) in Accoord gezongen hebbe, en zoodanig de veelheid der Stemmen, schoon in aart verschillende, weeten samen te voegen, dat echter de Welluidenheid bewaard, en nergens de Zangwijs geschonden zij. Dit drukte seneca, in eenen zijner Brieven, zeer leevendig uit. Zeggende; “ziet gij niet, uit hoe veele Stemmen het Zangkoor bestaê? En echter wordt uit alle die Stemmen, één Klank gebooren. Deeze is, alhier schelklinkende, geene grof en zwaar; eene andere middelbaar. De Vrouwen voegen de haare bij die der Mannen. De Pijpen mengen 'er zich onder. Elke Stem blijft in 't bijzon- | |
[pagina 523]
| |
der, gedooken; terwijl aller, in 't gemeen, doorsteekt.” - Zij hadden ook een Eénstemmig Gezang. Dit zal denkelijk geweest zijn van Stemmen, die even sijn of grof waren, niet in hoogte of laagte verschillende. Even zoo met de Speeltuigen. Dit was geschikt voor ernsthaftige onderwerpen, daar de Veelstemmige Accoordzang meer te passe kwam bij Vreugdetijden. Ziet, in het breede, hier over, naar van til, Zang- en Speelkenst der Hebreen, pag. 137-146; welker naarleezing hiervan overwaardig is. Zoude men hier, uit het eene en andere, niet kunnen opmaaken, dat deeze Gezangen geweest zijn Eéntoonige Wijzen. enkelijk verschillende in de hoogte en laagte der Stemmen? De een zingt, hoog en fijn; een ander middelbaar; dees wederom wat laager; geene grof en laag, enz. Hieronder zullen zich mede de Speeltuigen gevoegd hebben, naar de hoogte of laagte der Stemmen: te weeten; bij eene hooge fijne Maagdenstem eene Maagdenpijp of Fluit; bij eene middelbaare Jongens of Jeugdstem eene Jongensfluit; bij eene grove Mannenstem eene Mannen-fluit; bij eene laage en heel grove stem, eene Fluit, slaande op de Holstrot. Elke Stem beproefd zijnde, tot welke Klassis zij behoorde, met evenredigheid van Speeltuigen, zoo kon eene groote menigte dus gezongen, en den Accoordzang uitgemaakt hebben. Vergelijkt hier mede het geen men bij van til leest. pag. 524: te weeten; “dat de Menschenstemmen, in 't Octaaf alleen verschillende, geen verandering geeven; als maar, de Mannenen Vrouwenstemmen gepaard zijnde, de Zangers in de greepen op de maaten gelijkelijk voordgaan.” En rousseau zegt, in zijne Dictionaire de Musique, pag. 173, bij den term concert, met ronde woorden, “dat de Muzijk dar Ouden enkelijk bestond Unissons of OctaafsgewijzeGa naar voetnoot(*).” Zij hadden geene Maatverdeeling, gelijk wij hebben: want die is van eene vrij laatere uitvinding. Zij lieten de greepen, of sijllaben, met de Toonen evendragtiglijk voortgaan. Nooit ging een Zanger over van den eenen Toon tot den anderen, of hij ging ook voort met zijne Tekstwoorden: zoo dat elke Toon zijne greep, en elke greep haaren eigenen Toon hadde; samen gelijk afloopende, tot dat zij beiden in eenen bekwaamen stemval eindigden; zettende de voetmaat zelve haar den tijd, dien zij in 't uitbrengen van elken greep toebrengen moest; te vreeden zijnde met eenvouwdige geluiden. Voorwaar eenvouwdiglijk, doch zeker. Ziet van til, pag. 40 en 133. “Men moet,” zegt zeker Schrijver, en wel maar van de voorleedene Eeuw, “de Muzijk en het Accoordgezang niet ondereen vermengen. Een Accoordgezang bestaat in ééne stemme, al is | |
[pagina 524]
| |
het, dat 'er veele Persoonen met malkanderen zingen; het zij dat de stemmen allen gelijk hoog zijn, of dat ze een Octaaf of minder trappen van malkanderen verschillen: als zij maar geduuriglijk gelijk wijd met malkanderen gaan; gelijk Vrouwenen Kinderstemmen een Oclaaf hooger zijn, dan Manstemmen. Zoo zijn ook de gemengelde Registers in de Orgelen, als Sexquislter, Quint, Tertiaan, en diergelijken; al is het, dat 'er twee of drie geluiden in zijn, die eene Sext, Quint en Tertie verschiden; zoo kan het nogtans niet anders dan voor ééne stemme gerekerd worden, om dat ze geduuriglijk gelijk wijd met malkanderen gaan: en zoo vereenigen en smelten deeze geluiden als in één; en is alzoo maar ééne Stem. - Eene Muzijk bestaat in veele stemmen, die, in zekere orde, van malkanderen af-, en naar malkanderen toe-, en met malkanderen gaan. Dat de stemmen van malkanderen af- en naar malkanderen toegaan, dat maakt het zeive tot eene Muzijk. Maar zij moogen ook met malkanderen gaan. Nogtans, als de stemmen al te veel, en dat gelijk wijd, of gelijk veel, verschillende met elkanderen op- en nedergaan, zo wordt het tot een Accoordgezang; en, hoe de stemmen of partijen aangenaamer en meer overéénkomende zijn, hoe het eerder een Accoordgezang is.” Uit welk gezeide men kan naargaan, wat de Ouden verstaan wilden hebben door het Accoordgezang, en dat ons Psalmgezang een soort van dat Accoordgezang zij. Ziet verder klaas douwens, Grondig onderzoek van de toonen der Muzijk, gedrukt te Franeker bij adriaan heins, in den jaare 1699. pag. 43.’ |
|