Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van alle Volken, door A.J. Roustan, Predikant te Londen. Eerste Deel, 456 bladz. Tweede Deel, 416 bladz. Derde Deel, 444 bladz. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1787. In 12mo.Wanneer deeze drie eerste Deelen van dit Werk, van den Eerwaardigen roustan, in het licht kwamen, stelden wy het geeven van eenig verslag van dezelve uit, tot dat wy ook de overige zouden gezien hebben. Want een kort Berigt van den Vertaaler, aan het hoofd van het eerste Deel geplaatst, eindigt met deeze woorden: ‘Het eenige, dat ik verder te berigten heb, is, dat men dit Werk in drie afleveringen, ieder van drie Deelen, te wachten hebbe. De eerste dier afgiften is deeze, en behelst de oude geschiedenis; de tweede zal inhouden de geschiedenis der middelëeuwen; en de derde zal die van den tegenwoordigen tyd bevatten.’ - De twee laatste afleveringen | |
[pagina 414]
| |
werden gedaan in het jaar 1788, en wy ontvingen 'er een exemplaar van in Bloeimaand 1789. Verscheidene tusschenkomende beletsels verhinderden ons toen in de uitvoeringe van ons voorneemen: en nu hebben wy eenigzins getwyffeld, of wy wel zonden spreeken van een Werk, dat reeds zo lang in het licht is geweest. Evenwel de Geschiedenis van alle Volken is een stuk van zo veel gewigt, dat wy niet van ons kunnen verkrygen, dezelve met stilzwygen voorby te gaan; te minder kunnen wy dit doen omtrent een Werk, dat voortgevloeid is uit de pen van den Eerwaardigen roustanGa naar voetnoot(*). In ons bericht zullen wy de orde volgen van den Nederduitschen Uitgeever, en nu verslag doen van de drie eerste Deelen; spaarende de zes overige tot twee volgende gelegenheden. Aan het hoofd van het eerste Deel heeft de Vertaaler en Uitgeever eene Opdragt geplaatst, aan cornelia corver hooft. Dat men in eene Opdragt den persoon, aan welken dezelve gedaan wordt, moet pryzen, spreekt van zelve. Wy hebben de eer niet van Juffrouw corver hooft te kennen, en willen gaarne gelooven, dat zy in kundigheid, leeslust, en beminnelyke zeden, boven veele van haaren ouderdom, rang en kunne, uitmunt. Heeft evenwel de Opdraager het niet een weinig grof gemaakt, wanneer hy tot eene Dame, die nog in de Lente haars levens is, zegt: Welk eene eere voor den Schryver, wanneer deeze bladen U dierzelsde gebeurdnissen ook zodanig moogen herinneren, als zy U het eerst zyn bekend geworden! - Zoude het dan eene eer zyn voor den Schryver, dat Juffrouw corver hooft goede Leermeesters heeft gehad? Of zoude men eenen man van rype jaaren, die meermaalen door uitgegeven Werken blyken heeft gegeven, dat hy de algemeene achting verdiende, ter schoole willen zenden by eene jonge Dame, welke nog maar weinige jaaren boven de kindsheid schynt te zyn? Dit komt ons voor als een van die complimenten, welke al te zeer overdreven zyn om hun doel te bereiken. - Doch laat ons tot het Werk zelve overgaan. Dit is verdeeld in Hoofdstukken. De Schryver volgt doorgaans deeze orde, dat hy van de Geschiedenis van eenig | |
[pagina 415]
| |
Volk, en van deszelfs verbindtenissen met, of oorlogen tegen, andere Natien, geduurende eenig tydperk, in een Hoofdstuk gesproken hebbende; in een volgend handelt over de gebeurtenissen van andere Volken, in of omtrent dezelfden tyd, tot dat omtrent het midden des derden Deels, alles door den draaikolk des Roomschen gebieds wordt ingezwolgen. De drie eerste Hoofdstukken behelzen eenig verslag van de oudheid, vruchtbaarheid, regeering, Godsdienst, wetten, zeden, kunsten, weetenschappen en geschiedenis van Egypte, welke laatste in het derde Hoofdstuk gebragt wordt tot op de verovering van Egypte door de Persiaanen, omtrent 525 jaaren vóór de geboorte van Christus. Het vierde betreft de Hebreeuwen, of Jooden. Dit is zeer beknopt. Het geheele Hoofdstuk beslaat naauwelyks twaalf bladzyden; zes derzelve loopen over de Wetten door God den Israëlieten gegeven, en in de overige zes wordt de geschiedenis van dit Volk bevat, van deszelfs uittocht uit Egypte, tot op de verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar, of van het jaar 1491 tot het jaar 588 vóór des Zaligmaakers geboorte. Het jaar 728 moest op den rand van bladz. 42 eigenlyk eenige regels hooger staan, dan het geplaatst is. Het behoort by de verwoesting van Samaria, niet by die van Jerusalem. In het vyfde wordt kortlyk gesproken van de Pheniciers, van derzelver koophandel, bloei, zeden en Godsdienst. De vier volgende Hoofdstukken handelen van de Assyriers, Babyloniers, Meden en Persen; en wel zo, dat in het zesde de Geschiedenis gebragt wordt tot op de verovering van Babylon door cyrus, 538 jaaren vóór onze tydrekening; het zevende, iets over de zeden, kunsten en Godsdienst der Assyriers en Babyloniers behelze; het achtste over die der Persiaanen; en dat het negende de Geschiedenis van deeze laatstgemelden, vervolge, tot op het begin van derzelver oorlogen tegen de Grieken, onder de regeering van darius hystaspes, omtrent 500 jaaren vóór Christus. - In het leezen van deeze Hoofdstukken viel ons een zonderlinge misslag in het oog, welke wy niet weeten of aan den Schryver, dan aan den Vertaaler, moet worden toegeschreven. Op bladz. 58, reg. 4 van ond., staat: ‘Deeze bende,’ te weeten van Scythen, welke in Medie vielen, ‘maakte den Koning Cyaxares af, enz.’ en bladz. 59 en 60, vinden wy deezen zelfden cyaxares, na zich van de Scythen ontslagen te hebben, bezig, met de verovering van Ninive. Op de eerstge- | |
[pagina 416]
| |
melde plaats is, of door den Schryver zelven een verkeerd woord gesteld, of de vertaaling niet naauwkeurig. - Op bladz. 78 leezen wy, dat ‘de Persiaanen met hunne zusters, hunne dogters, en zelfs met hunne moeders, konden trouwen.’ Dit is niet volkomen juist. Cambyses, de Zoon van Cyrus, was de eerste, die zyne zuster ten huwelyk nam, en dit nog ingevolge van een gewaand koninglyk voorrecht, gelyk de Schryver zelve, bladz. 92, aantekent. Uit herodotusGa naar voetnoot(*) moet men besluiten, dat deeze bloedschendige vermengingen den ouden Persiaanen onbekend waren; en die van eenen zoon met zyne moeder, schynt zich alleen tot de Magi bepaald te hebben. In het tiende Hoofddeel gaat de Schryver over tot de Geschiedenis van Griekenland. Met reden slaat hy slechts een vluchtig oog op het fabelachtige gedeelte derzelve. Meer tyds besteed hy aan de wetten van minos, van solon, en vooral van lycurgus. Hy brengt in dit Hoofddeel zyn verhaal tot op de herstelling der Atheensche vryheid, door het verdryven van den dwingeland hippias, en eindigt hetzelve met eenig verslag van de zogenaamde zeven wyzen, en van de voornaamste Grieksche Dichteren in dit tydbestek. Het elfde Hoofdstuk bevat het luisterrykste tydperk van Griekenland, waarin de burgers van weinige Gemeenebesten hunne vryheid met onverschrokken moed en gewenscht gevolg verdedigden tegen de geheele magt des Persischen Ryks, niettegenstaande drie Koningen, in zo veel op elkander volgende regeeringen, alles aanwendden, om hen onder het juk te brengen. Zo veel vermogt de dapperheid van een klein aantal vrye luiden, dat zy niet alleen honderdduizenden van slaafsche onderworpelingen uit het veld sloegen, maar zelfs den Persischen Monarch artaxerxes longimanus noodzaakten, tot het aanneemen van eenen vernederenden vrede. Het twaalfde Hoofdstuk handelt van de opkomst van Carthago, deszelfs regeeringsvorm, Godsdienst, koophandel, en eerste invallen in Sicilie, gelyk ook van de vroegste lotgevallen deezes laatstgemelden eilands, voor zo verre dezelve met eenige zekerheid bekend zyn; terwyl in het dertiende kortlyk wordt gesproken van dat gedeelte van Italie, het geen oudtyds bekend was onder den naam van Groot-Griekenland, en van de Grieksche volkplanting in hetzelve. In het veertiende Hoofdstuk treedt Rome te voorschyn. | |
[pagina 417]
| |
Deszelfs Geschiedenis onder de Koningen wordt hier verhaald, gelyk in het vyftiende het vervolg dier Geschiedenis tot op de zo bekende Tienmannen, welken, aangesteld om eene verzameling van geschreven wetten, waaraan het Rome tot nog toe ontbroken had, op te maaken, en den Staat in eene geregelde orde te brengen, zich vervolgens van dit voorwendsel bedienden, om alles aan hunne willekeur te onderwerpen, tot dat, eindelyk, hunne vuile wellustigheid en gepleegde geweldenaaryen, het volk noodzaakten zyne ketens te verbreeken, en de misbruikte magt der dwingelanden door derzelver dood of ballingschap te doen eindigen. - Men weet, dat de voornaamste en ondeugendste deezer onderdrukkeren appius claudius was. Een zyner amptgenooten wordt hier ook, bladz. 274, appius genoemd; doch dit is eene misstelling in plaatze van oppius. Diergelyke feilen zyn ons in dit Werk meermaalen voorgekomen. De Schryver keert vervolgens weder na Griekenland. De Peloponnesische oorlog, in welken Athene en Lacedaemon zich onderling en tevens geheel Griekenland uitputten, en welke met de veroveringe van Athene door de Laccdaemoniers eindigde, maakt den inhoud van het zestiende Hoofdstuk, waarin tevens een woord gesproken wordt van de Persische beroerten onder de zoonen van artaxerxes longimanus, tot op den dood van darius nothus. Dit wordt vervolgd in het zeventiende, het geen den onrechtvaardigen en ongelukkigen oorlog van den jongen cyrus tegen zynen broeder artaxerxes mnemon, den beroemden aftocht der tienduizend Grieken onder het geleide van xenophon, en, eindelyk, den oorlog tusschen de Thebaanen en de Lacedaemoniers behelst, in welken de eerstgemelden, onder aanvoering van epaminondas en pelopidas, den Spartaanen hunne heerschzucht en trouwloosheid zo duur deeden betaalen, en zelven zich verhieven tot een toppunt van magt en eere, het geen zy nooit te vooren bereikt hadden, maar van het welk zy ook, na den dood dier twee beroemde mannen, schielyk weder tot hunnen voorigen onaanzienlyken stand afdaalden. Het achttiende Hoofdstuk is gewyd aan socrates. ‘Men gaat zeker zyn bestek te buiten,’ zegt de Schryver in den aanvang van hetzelve, ‘wanneer men, in een kort begrip van eene algemeene geschiedenis, een geheel hoofdstuk met de byzondere geschiedenis van één mensch doorbrengt. Dan wy meenen, dat wy dien eerbied ver- | |
[pagina 418]
| |
schuldigd zyn aan dien geenen, welke mooglyk uit alle de heidenen de menschelyke natuur de meeste eer aangedaan heeft.’ De Schryver geest ingevolge hiervan deezen grooten Wysgeer den welverdienden lof, zonder hem evenwel eene volmaaktheid toe te schryven, welke hy niet bezat. Ondertusschen is ons hier iets ontmoet, het geen wy niet volkomen weeten overeen te brengen, met het geen de Schryver elders zegt. Bl. 364 van dit eerste Deel, spreekende van de verdediging van socrates by deszelfs te recht stelling, zegt hy: ‘Hy bewees den eerbied, welken hy aan de goden van Athene toedroeg, door de menigvuldige offerhanden, welke hy hun, en op de openbaare altaaren, als aan zyn huis, gedaan had; iets, 't welk voor het overige bewyst, dat men hem te veel eer aangedaan heeft, met hem den eersten martelaar van de éénheid van het Opperwezen te noemen.’ En evenwel wordt, in het derde Deel bladz. 85, van plato gezegd: ‘Hy geloofde dat 'er maar één God was; maar vreezende het zelfde lot als Socrates te zullen ondergaan, wagtte hy zich wel, van dit openlyk te leeren.’ - De waarheid schynt te weezen, dat socrates wel het bestaan eener opperste en eerste oorzaak erkende, maar tevens stelde, dat dit opperste Weezen de wereld bestuurde door veele mindere en ondergeschikte goden; deezen eerde hy onder de naamen, welke de Grieken aan hunne goden hadden gegeven, en op de in zyn vaderland gebruikelyke wyze, maar met verwerpinge van al de ongerymdheden, welke hun door het gemeen werden toegeschreven: en hierin moet men den grond zoeken van die beschuldiginge van godloosheid met welke hy vervolgd werd. Doch ons bestek laat niet toe verder te treeden in een onderwerp, waarover zo dikwyls door de geleerden gehandeld is. Het negentiende Hoofdftuk bevat de Geschiedenis van Sicilie, en de oorlogen door de Carthagers in dat eiland gevoerd, geduurende den leeftyd en regeering der beide dionysiussen, tot op de herstelling der vryheid van Syracuse door timoleon. Doch wy begrypen niet, hoe in het opschrist van dit Hoofdstuk onder andere gedeelten van deszelfs inhoud gekomen is: De dood der Rhegiërs op eene wreede wyze gewroken. Wel vinden wy vervolgens, dat dionysius, de oude, eene verschrikkelyke wraak nam van eenen hoon hem door de Rhegiërs aangedaan, maar niets meer. In het twintigsie Hoofdstuk vinden wy het vervolg der Geschiedenissen van Rome tot aan het jaar 363 vóór de ge- | |
[pagina 419]
| |
boorte van Christus voortgezet, en daarin de gewigtigste gebeurtenissen der veroveringen van Veji, hier Vejen en in het opschrift Vejum genoemd; den oorlog tegen de Galliërs; het inneemen van Rome door deeze geduchte vyanden; het bevryden dier Stad door camillus; en eindelyk de toelaating der Plebeji of van den algemeenen burgerstand tot het Burgemeesterschap, eene toelaating, welke de Aristocratisene dwingelandy van den Adel, door alle mogelyke, eerlyke en oneerlyke, middelen, tot zo lang gekeerd had. De Geschiedenissen van Persie en van Griekenland, welke, zedert de oorlogen van deeze Volken tegen elkander, te veel inëen loopen, om gevoegelyk te kunnen gescheiden worden, brengt het eenëntwintigste en laatste Hoofdstuk van dit eerste Deel, tot op de regeering van den laatsten der Persische Koningen, darius codemannus. Het Tweede Deel begint met het tweeëntwintigste Hoofdstuk, en bevat de Geschiedenis van Macedonie tot op den dood van philippus, den vader van alexander, nevens de kunstenaaryen, van welke deeze Vorst zich bediende, tot vergrooting van zyn gezach onder de Grieken, tot dat, hy, door den veldslag van Chaeronea, deeze eertyds vrye Volken, bykans geheel van zich afhangelyk maakte. De drie volgende Hoosddeelen behelzen de Geschiedenis van alexander den Macedonier, en in dezelve de vernietiging der overblyfselen van de Grieksche vryheid, den ondergang der Persische heerschappye, de verdere oorlogen van den heldhaftigen Macedonischen Roover tegen de Scythen, de Indiaanen, en tegen al wat hy konde bereiken, zyne verschrikkelyke uitspoorigheden, en, eindelyk, zynen dood. Vervolgens handelen vier Hoofdstukken, by afwisseling, van de Geschiedenis van Rome en van de Opvolgers van alexander, welke, na het geslacht van hunnen meester van den throon gebonsd te hebben, gedeeltelyk by verdrag, gedeeltelyk by overweldiging, de voornaamste stukken van deszelfs uitgebreide heerschappyen onder elkander verdeelden, terwyl Rome, onder geduurige oorlogen met zyne nabuuren in Italie, zyne magt vergrootte, den aanval van pyrrhus verduurde, en zich den weg baande tot dat toppunt van grootheid, waartoe het kort daarna met reuzenschreden naderde. Want in het dertigste Hoofdstuk vindt men, behalven eenige gedeelten der Geschiedenis van Sicilie, onder agathocles en hiero, den eersten Punischen oorlog, welke door de Romeinen, uit vreeze voor de steeds toeneemende | |
[pagina 420]
| |
magt van Carthago begonnen onder een schandelyk voorwendsel, na langer dan tweeëntwintig jaaren geduurd te hebben, tot hun voordeel afliep, en besloten werd door eenen vrede, welke, hoe voordeelig, van hunnen kant nog slecht gechouden werd, en de Carthagers alleenlyk moest doen wachten op eene gunstige gelegenheid om zich te wreeken. Met de lotgevallen en euveldaaden der Opvolgers van alexander in Asie, Egypte en Macedonie, welke in het eenëndertigste Hoofddeel voorkomen, zullen wy ons niet ophouden; gelyk ook niet met de ongelukkige poogingen van den Spartaanschen Koning agis, om de gebreken, in de regeeringswyze en gesteldheid van zyn Vaderland, te verbeteren, eene pooging, welke de deugdzaame Vorst, door de list en magt van boosaartige vyanden, met den hals moest boeten, welk verhaal den inhoud uitmaakt van het volgende Hoofdstuk, terwyl het drieëndertigste de niet minder vruchtelooze onderneeming van cleomenes behelst, welke, schoon het in het eerst hem gelukte eene aanmerkelyke verbetering in de staatsgesteldheid van Sparta te bewerken, door den onedelen nayver van den anders beroemden aratus, moest zwichten voor antigonus, Koning van Maccdonie, en eindelyk zelf genoodzaakt werd de vlncht te neenmen na Egypte, van waar hy nimmer wederkeerde. Het vierëndertigste Hoofdstuk verhaalt de geschiedenisen van Rome en Carthago geduurende den vrede, welke den cersten Punischen oorlog volgde, in welken het laatstgemelde gemeenebest door den opstand zyner gehuurde krygsbenden op het punt van zynen ondergang geraakte, maar nog gered werd door het beleid van hamilcar, den Vader van hannibal, en vervolgens in Spanje zyne magt grootendeels herstelde door nieuwe veroveringen en verbonden, niettegenstaande Rome den hachelyken toestand van haare vernederde mededingster onrechtvaardiglyk misbruikte, om dezelve van Sardinie, en van eene aanzienlyke somme gelds, te berooven. Twee Hoofdstukken worden vervolgens besteed aan de verdere Geschiedenisen der Opvolgers van alexander in Asie en Macedonie, tot op den vrede van Naupactum, met welke wy ons niet zullen ophouden, maar overgaan tot het zevenendertigste, het geen, met de vier volgende, den tweeden Punischen oorlog bevat, waarin Rome, door de dapperheid en het beleid van eenen der grootste Veldheeren, welken Carthago niet alleen, maar de geheele waereld, beest voortgebragt, | |
[pagina 421]
| |
zyne magt op haare grondvesten zag waggelen, en, met al zynen moed, misschien, zoude bezweken zyn, indien hannibal in den nyd en de afgunst van sommige Carthaagsche Grooten geene ergere vyanden had te bestryden gehad, dan die, tegen welken hy in Italie den oorlog voerde. Nu is het bekend, hoe ten laatsten die oorlog eindigde. By gelegenheid van den veldslag van Cannae, of, zo als hier gespeld wordt, Cannes, onderzoekt de Schryver de oude beschuldiging tegen den Carthaagschen Veldheer ingebragt, dat hy geen gebruik had weeten te maaken van zyne overwinninge, daar hy, terstond op Rome aantrekkende, hetzelve gemaklyk had kunnen vermeesteren. ‘Wanneer wy echter’, het zyn de woorden van onzen Schryver op bladz. 319, met welke wy volkomen eens zyn, ‘de zaak van nader by onderzoeken, dan schynt het evenwel, dat Hannibal gelyk had, in deezen raad (te weeten van maharbal) niet te volgen: men moet van de vyftigduizend man, welke hy vóór den slag had, eerst zyne ruitery aftrekken, welke hem in eene belegering van geenen dienst konde zyn. Vervolgens had hy zes duizend man aan dooden in den slag gehad, en voorzeker ten minsten ook wel zo veele gekwetsten. Hoe zou hy dan met agtëntwintig duizend man, zonder eenige voorbereidzels, zonder voorraad, zonder de noodige werktuigen, het beleg hebben kunnen slaan, voor eene stad van eene zeer groote uitgebreidheid, welke zeer bevolkt was, waardoor eene rivier heen liep, die door eene bezetting van tien duizend man verdedigd wierd, en van welke alle burgers soldaaten waren?’ In een van de bovengemelde Hoofdstukken is insgelyks een kort verslag van den eersten oorlog der Romeinen tegen den Macedonischen Koning philippus. De tweede en meer ernstige oorlog tegen dien Vorst wordt verhaald in het tweeënveertigste. Philippus verwierf betere voorwaarden van vrede, dan de Romeinen hem zouden toegestaan hebben, indien zy niet gevreesd hadden voor eenen aanval van den Asiatischen Koning antiochus, Om zich niet te veel vyanden te gelyk op den hals te haalen, vertoonden zy den schyn eener gemaatigdheid, van welke hunne harten vreemd waren. Om dezelfde reden spaarden zy, voor als nog, Griekenland. ‘Rome was in het begin voorneemens,’ zegt de Schryver, ‘om bezetting te leggen in Corinthen, CalchisGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 422]
| |
en Demetrias, welke Philippus met reden de sleutels van Griekenland noemde; maar de Etoliers hier tegen schreeuwende, dat zy in dat geval alleen maar van meesters zouden veranderd zyn, begreep de Raad en Quintius, dat de tyd nog niet gekomen was, om zich van dit overwonnen land meester te maaken; dat wanneer zy dit te schielyk deeden, zy dan de oogen aan Griekenland zouden openen, welkeGa naar voetnoot(*) dan in staat zouden zyn, om zich uit wanhoop in de armen van Antiochus te werpen; zo dat zy, op eene voorzigtige wyze hunne party kiezende, door eenen Heraut op de Isthmische spelen lieten afkondigen, dat de Romeinen wilden, dat alle de Grieken zouden vry zyn, en zich zelven voortaan volgens hunne eigen wetten regeeren. Deeze afkondiging met veele omstandigheeden vergezeld wordende, verblindde deeze arme volkeren, welke altyd op hunne onafhanglykheid geroemd hadden. Zy begreepen niet, dat de vryheid bedrieglyk, en afhanglyk is, zo dra men, om dezelve te bezitten, de toestemming van een ander noodig heeft.’ En schielyk leerden de Grieken dit by ondervinding. Want, na dat de Gallische Volken, welken hannibal in ltalie bygestaan hadden, te ondergebragt, en antiochus, Koning van Syrie, die dwaaslyk den raad van hannibal verwierp, vernederd was, het geen in het drieënveertigste en vierënveertigste Hoofdstuk verhaald wordt, greepen de Romeinen de eerste gelegenheid aan om het Achaische Bondgenootschap te sloopen. Wanneer, naamelyk, philopoemenGa naar voetnoot(†) de Spartaanen, welken de Bendgenooten van Achaje hadden aangetast, geslagen, en genoodzaakt had mede in het groote Bondgenootschap te treeden, kwamen de Romeinen als scheidsluiden tuschen beiden. De vrymoedige taal van lycortas, den Vader van polybius, en de vrees, dat de Achaiers, tot het uiterste gedreven, zich by philippus zouden voegen, deeden hen, evenwel, hunne gevoelens verbergen, tot dat MesseneGa naar voetnoot(§) zich van het Achaische Bondgenootschap afscheidde, waarmede, en met den dood van philippus en van hannibal, het vyfënveertigste Hoofdstuk en het tweede Deel een einde neemen. | |
[pagina 423]
| |
Het derde begint met het zesënveertigste Hoofdstuk, waarin, en in het zevenënveertigste, de derde Punische oorlog, de verwoesting van Carthago, en de volkomen onderdrukking der Grieksche vryheid gemeld worden. By den laatsten vrede hadden zich de Carthagers moeten verbinden, dat zy, geenen oorlog zouden voeren zonder toestemminge der Romeinen. Deezen stookten masinissa op tegen hunne oude mededingers, en wanneer, na veele vruchtelooze klagten, de Carthagers, eindelyk, de wapens greepen, bediende men zich van dit voorwendsel, om hun den oorlog te verklaaren, hen, vervolgens, met eenen valschen schyn van vrede, te misleiden, en, eindelyk, de geheele natie met wortel en tak uit te rooien. Zodanig was de trouw der Romeinen, welken zich niet schaamden de fides Punica tot een spreekwoord te maaken. ‘Maar niets was zo schreeuwende,’ zegt onze Schryver op bl. 29, ‘als de manier, op welke zy het verbond der Achajers behandelden. Twee Romeinsche afgevaardigden verscheenen in hunne algemeene vergadering, en eischten den dood van die geene, welke Perzeus (den laatsten der Macedonische Koningen) begunstigd hadden. Men bid hun, dat zy dezelve noemen zouden. Het zyn, antwoordde een van die afgevaardigden, alle die geene, welke bedieningen hebben waargenomen. Hier op zeide Xenon, dat hy praetor was geweest, maar dat hy nooit de Romeinen eenige verhindering had toegebragt, en dat hy bereid was om dit zyn gezegde, 't zy in de tegenwoordige vergadering, 't zy in den Romeinschen Raad, te bewyzen. De Romein vat hem op zyn woord, en beveelt, dat alle, die hy noemen zoude, naar Rome moesten gaan, om zich te verantwoorden. Op deeze wyze wierden meer dan duizend Achajers uit den boezem van hun vaderland weggesleept, om voor eene vreemde vierschaar te recht gesteld te worden. De Romeinsche raad verwaardigde hun intusschen niet eens, om hun gehoor te verleenen, maar verspreidde hun door verscheide steden van Etrurie.... Het Achaische verbond eischte hun ondertusschen onophoudelyk te rug, en na verloop van zeventien jaaren wierden zy naar hun vaderland te rug gezonden, na dat reeds twee derden van hun waren overleeden.’ - Na den ondergang van Carthago, sloopten, eindelyk, de Romeinen het Achaische Bondgenootschap, zonder eenige plegtigheid, verklaarden den leden, die niet van elkander wilden scheiden, den oorlog, en verwoestten Corinthus. | |
[pagina 424]
| |
De Romeinsche Veldoverste ‘Mummius ... liet de Grieken hunne wetten behouden, maar hy schafte overal de Democratie af, en stelde de Aristocratie in derzelver plaats; hy voelde zeer wel, dat deeze soort van regeeringsvorm op den duur het schoone vuur zoude uitblusschen, waarvan de Grieken altyd voor de vryheid geblaakt hadden, en dat zy veel stiller de ketenen van Rome zouden draagen, wanneer zy gewoon gemaakt wierden, om de overheerschingen van hunne medeburgers te moeten dulden.’ bladz. 46. Het volgende achtënveertigste Hoofdstuk behelst eene Verhandeling over den Godsdienst, de kunsten en weetenschappen der Grieken, welke in het oorspronglyke moet gelezen worden. Nog veertien Hoofdstukken bevatten de verdere Geschiedenissen van Rome en van andere volken, welke met de Romeinen iets te doen hadden, tot op het einde van het Roomsche Gemeenebest, na den zeeslag by Actium. Ons bestek laat niet toe hiervan een breedvoerig verslag te geeven. Genoeg zy in het algemeen aan te merken, dat de steeds meer inkruipende weelde, na dat Rome voor geene mededingers meer te vreezen had, de zeden volstrektlyk bedierf, dat de heerschzucht der Grooten, welke hunnen medeburgeren ook de billykste eischen weigerden, en eindelyk de verdeeldheden dier Grooten onder elkander, ten laatsten de burgerlyke oorlogen veroorzaakten, in welke de verdedigers der voorouderlyke vryheid te kort schooten, eenige weinigen volstrekte meesters van het bewind bleeven, hetzelve bezoedelden met eene menigte van gruwelen, en eindelyk, alles bukte voor eenen listigen, maar tevens laf hartigen en wreeden dwingeland. Dit Derde Deel wordt in het drieënzestigste Hoofdstuk besloten met eene Verhandeling over den Godsdienst, de zeden, de kunsten en weetenschappen der Romeinen: waar achter eindelyk eene zeer leezenswaardige Verhandeling, over de vraag: Of de oude Grieken en Romeinen de hedendaagsche volken overtroffen hebben, door den Schryver geplaatst is. De eigenlyke bedoeling des Heeren roustan is hierin niet het oude verschil over de letterkundige verdiensten, dat, naar zyn inzien, niet uit te maaken is, weder op te warmen. ‘Maar,’ zegt hy, ‘ik wil alleen onderzoeken, of zy meer deugd, meer rechtvaardigheid, meer menschlykheid bezeeten hebben; en deeze vraag is, naar myn oordeel, van vry wat meer belang dan de eerste.’ De | |
[pagina 425]
| |
Schryver geeft eigenlyk geen volstrekt beslissend antwoord, maar men kan duidelyk genoeg zien, dat hy meest overhelle, om den hedendaagschen de eerste plaats toe te kennen. De styl van het Werk is doorgaans vloeiende, en wel geschikt naar het onderwerp; en de Vertaaler verdient lof voor zynen arbeid. Alleenlyk wenschten wy, dat hy wat naauwkeuriger ware in de spellinge der oude Grieksche en Roomsche naamen. Van zyne gebrekkigheid ten deezen opzichte hebben wy eenige voorbeelden gezien, en zouden dezelve gemaklyk kunnen vermeerderen. Ook mogt het onderscheid, tusschen leggen en liggen, wel wat beter zyn in acht genomen. Doch ons oogmerk is niet, feilen te zoeken in een Werk, dat, over het geheel, aanpryzenswaardig is. |
|