beeldingskracht, ijveren als om strijd, om ons dronken van onbezonnenheid, of zorgeloos voor de gevolgen eener zaak, te maaken.
Wanneer de vreugde door eene bedaarde overweging, en door gevoelens van dankbaarheid voor den Almagtigen, wijslijk getemperd word, dan is zij de balsem eener hijgende ziel. Maar, indien de vreugde zig in alle haare dartelheid onbekommerd voordoet, dan is zij bij niets anders te vergelijken, dan bij waterverw, die tegen den minsten regen niet bestand is. - Want de ondervinding leert, dat menschen, die gewoon zijn, zig op eene buitenspoorige wijze aan de vreugde over te leeveren, geheel neêrgeslagen zijn bij den minsten tegenspoed dien zij ontmoeten. - Eene vreugde, die onbetoomd is, loopt gevaar om te vallen in de kuilen, die de dartelheid en ongebondenheid voor haar gegraaven hebben.
Ontijdige bekommering daarentegen vervoerd ons tot murmureeren tegen hem, die alles met ondoorgrondlijke wijsheid bestiert. - Zij is het, die den mensch, meer dan hij zelfs weet, vernedert, zij is het, die de reden, dat kostlijk onderpand der Godheid, zoekt te onderdrukken; zij is het, die de ziel bedroeft, het brein beroert, en de beste aller schatten, de gezondheid naamenlijk, ondermijnt
Er is een middelweg tusschen vreugde en droefheid gelegen, welken ons de verstandigen aanprijzen, en dien men 't vergenoegen noemt; het is de achtbaare, ernsthaftige, maar tevens de minnelijke en koesterende zuster van het waar geluk. - Wech dan met de spoorloosheid der vreugde, en de dwaasheid eener ontijdige bekommering; 't zijn niet anders dan opgesmukte verleidsters, die ons van den rechten weg afleiden, en op kromme paaden heenen voeren, paaden die tot ons verderf uitloopen.
Veelen, die door overmaat van lijden tot uitersten overgaan, vooronderstellen, dat zij tot ongelukken, als 't ware, gebooren zijn; anderen wederom, die nog niet ervaaren zijn in den zamenloop der wereldlijke gebeurtenissen, zeggen, dat zij ongelukkig zijn, wijl hunne onschuldige wenschen dikwils in plaagen verkeeren! Beiden beleedigen de Godheid: want als mensch moet ik bedenken, 't volheerlijk werktuig eener nooit rustende almagt te zijn. Die scheppende almagt heeft ons niet voortgebragt, om voorwerpen van rampspoed te weezen; - neen: daartoe is zij te barmhartig, en de mensch met al te rijke vermogens begiftigd: - niets is geschapen, dan tot een zeker van God voorbedoeld einde, en welk ander einde kan een genadig weldoend God met den mensch voor hebben, dan hem volmaakter en gelukkiger te maaken?
'Er zijn, wel is waar, zeekere voorvallen, die zommigen oppervlakkig zouden kunnen doen oordeelen, dat God ons tot zekere rampen had voorbestemd, doch dit is even zo ongerijmd, als te veronderstellen, dat wij, in 't water springende, door de voorzienigheid daartoe waren veroordeeld. 'Er zijn evenwel, hoor ik zeggen, gebeurtenissen in de natuur en de regeering der wereld, die ons voorshands toeschrijven ons bederf te zullen berok-