Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling van het Voorgevoel en de Schyngezichten, door J.Ch. Hennings. Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. Eerste Stuk. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz., 1790. Behalven het Voorwerk, 396 bladz. in 8vo.Zy, die de Zielkundige Uitleggingen van den Hoogleeraar Hennings, over de Geesten en Geestenzieners, mitsgaders over de Droomen en Slaapwandelaars, met genoegen nagegaan hebben, zullen, by het doorbladeren van dit zyn Geschrift, raakende het Voorgevoel en de Schyngezigten, hunnen tyd niet beklaagen; gemerkt de Hoogleeraar, deels op dezelfde, deels op soortgelyke gronden, zyne verklaaringen deswegens bouwt. Overeenkomstig met zyne schryfwyze, nopens de opgemelde onderwerpen, behandelt hy ook dit stuk, niet op een meesteragtig beslissenden toon, maar als een onderzoekend Wysgeer, die opmerkzaam nagaat, wat de Zielenleer hem aan de hand geeft, ter zielkundige verklaaringe veeler verschynzelen, tot dit onderwerp betreklyk, die het Bygeloof en de Ligtgeloovigheid veelal greetig voor wonderdaadig houdt. Dit tegen te gaan, als iets dat uit eigen aart nadeelige gevolgen heeft, is een voornaam bedoelde van onzen Autheur; en slaagt hy niet steeds ten volle, in zyne wederleggende opheldering, hy toont genoegzaam altoos, dat 'er, zo al geen beslissende, | |
[pagina 323]
| |
egter zeer waarschynlyke gronden zyn, om het voorgevallene natuurlyk te verklaaren, en dat men dus niet genoodzaakt zy tot het wonderdaadige toevlugt te neemen. Iets het geen omtrent een onderwerp van die soort, dat zyne duistere zyde heeft, en in alle schuilhoeken der natuure niet na te spooren is, by elk verstandig denkend Mensch, met het hoogste regt, voor dus ver voldoende gehouden mag worden, om hem te wapenen tegen den schadelyken invloed der verstand-bedwelmende dweeperye. Ten aanvange van dit onderzoek verledigt de Hoogleeraar zig, in 't eerste Hoofdstuk, tot het ontvouwen van de algemeene zielkundige grondstellingen, volgends welke het vooruitzien, het voorgevoel en de schyngezichten, verklaard kunnen worden: het welk hem, na eene beknopte algemeene beschouwing van den mensch, zig breeder doet uitlaaten, over de bron, den voortgang, de trappen, den verschillenden aart en de onderscheiden werkingen der denkbeelden, met de gevolgen die daar uit voortvloeien. Zyne beredeneerde bedenkingen deswegens grondt hy grootlyks op, of bevestigt dezelven met, Natuur- en Geneeskundige waarneemingen. En dit geeft hem meermaals aanleiding, om deeze en geene gebeurtenissen, die een wonderdaadig voorkomen hebben, op natuurlyke gronden te ontvouwen: by welke gelegenheid hy 't 'er ook byzonder op toelegt, om de bedriegelyke wondergeneezingen van den Pfarheer Gaszner in een helder daglicht te stellen; en zo ook te toonen, dat 'er geen wonderkragt vereischt werd, ter voortbrenginge van de zo veel gerugtsmaakende verschynzelen by 't graf des Diacons Franciscus de Paris; dat ze, integendeel, zo verre ze na te vorschen zyn, met toegeeving der historische waarheid, of uit zielkundige of uit gezondheidkundige grondslagen verklaard kunnen worden. Na deeze voorafgaande aanmerkingen bepaalt zig de Hoogleeraar nader tot eene gezette beschouwing van de Voorgevoelens; ter welker duidelyker naspooringe en verklaaringe, hy, in de eerste plaatze, de aandagt vestigt, op het begrip, dat wy te vormen hebben, van Voorgevoelens, in onderscheiding van Vooruitzieningen; mitsgaders op de verdeeling der Voorgevoelens: waaromtrent in aanmerking komt, derzelver gesteltenis, de toestand der menschen, die voorgevoelens bezitten, en de oorsprong, waaruit zodanige voorgevoelens ontstaan. Hierop neemt hy vervolgens, eer hy het onderwerp zelve behandelt, in overweeging, in hoe verre vooruitzieningen en voorgevoelens der menschen met | |
[pagina 324]
| |
Gods wysheid strydig of overeenkomstig kunnen zyn; als mede in hoe verre de mensch bevoegd zy, om het toekomende te onderzoeken: waaraan voorts nog gehegt wordt het bewys der stellinge, dat een vermoogen van voorgevoelen met de natuur der ziele niet strydig is; het welk den Autheur verder aanleiding geeft, om te verklaaren, hoe 't bykome, dat de menschen dikwils, in de volgreeks hunner gedagten, een schynbaaren sprong begaan. - Op de in dit alles ontvouwde grondstellingen en bygebragte bedenkingen, steunt eindelyk des Hoogleeraars daaraan volgende verklaaring van 't Voorgevoel, en wel zo als de mensch het zelve bekomt, in den slaap, wanneer by droomt, of geduurende den tyd, dat hy waakende is. Hy bepaalt zig, in het tegenwoordige Stuk, tot het eerstopgenoemde, en het laatst aangeduide zal in het tweede Stuk nagegaan worden; by welke gelegenheid ook de Bygeloovige en ongegronae Voorgevoelens en Voorbeduidzels, mitsgaders de Schijngezigten, in aanmerking staan te komen. - Met betrekking tot de Voorgevoelens in den slaap handelt de Autheur, eerst, over het geen ten deezen opzigte gade geslaagen moet worden, nopens de Droomen in 't algemeen, en dan wegens die der Maanzieken en Slaapwandelaaren in 't byzonder. Eene groote verscheidenheid van verhaalde gebeurtenissen komt hier in te berde, en de Hoogleeraar toont ons gemeenlyk vry klaar, dat men, de egtheid van 't verhaal meerendeels toestaande, 'er dat bovennatuurlyke wonderbaare, 't welk men 'er veelal in meent te vinden, niet behoeft te erkennen, daar zig het voorgevallene zeer wel op natuurlyke gronden laat verklaaren. Hy levert ons in dit gedeelte eene reeks van ophelderende aanmerkingen, over gevallen van verschillenden aart, die ons dit ten duidelykste aanwyzen; en men zou zulks, op zyne gronden, ongetwyfeld in verscheiden gevallen nog veel verder kunnen brengen, dan men nu zomtyds kan doen, byaldien ons alle voorgaande en begeleidende omstandigheden, gelegenheids-gronden, enz. recht bekend waren. Een voorbeeld van die natuur geeft hy ons aan de hand, met de melding en verklaaring van het volgende geval, dat wy den Leezer tot een staal zullen mededeelen. ‘Zo schynt, (zegt hy,) een droom, die een vervuld wordend voorgevoel ontdekte, eene merkwaardige voorbeduiding bevatte, en in het Allgemeinen Magazin der Natur und Kunst, (8sten Bandt S. 118.) verhaald wordt, geheel buitengewoon te zyn; schoon die veelligt eene andere ge- | |
[pagina 325]
| |
daante bekomen zoude, wanneer alle de omstandigheeden volkomen opgegeeven waren. Inmiddels zal ik my de moeite geeven, om dezelve te verklaaren. Een Koopmans vrouw, op de Place du Louvre te Parys, was daags voor Kersdag 1750 uitgegaan, om een Magistraatspersoon zekere papieren, waaraan haar veel gelegen lag, te vertoonen, en verloor dezelve by heure terugkomst: zy ging ijlings naar alle de plaatsen, waar zy doorgekomen was, terug, doch te vergeess; en zy geloofde dat heur verlies niet te herstellen was. Drie dagen naderhand droomde zy, dat zy, in de straat St. Honoré ware, en dat een man in een rood kleed heure papieren opraapte. Zy verhaalde des morgens aan elk, die haar slegts hooren wilde, heuren droom, en dezelfde persoonen, aan wie zy die verhaald heeft, hebben my de gebeurtenis voor zeker betuigd. Intusschen sloeg zy geen agt op deezen droom; - maar de daarop volgende dag, wanneer zy, om eenige bezigheeden te verrigten, uitgegaan was, ontstelde zy ten eenemaal, toen zy, in de straat van St. Honoré, een mensch in een rood kleed aantrof, die aan den genen, dien zy in den droom gezien hadt, volkomen gelyk was. Deeze gelykheid trof haar, zy sprak hem aan, en vroeg hem, of hy niet op Kersavond eenige papieren gevonden hadt? De man bedagt zig een weinig, en vroeg daarnaa, of deeze papieren niet van zodanig een zaak, als daarin verhandeld werdt, spraaken? Ja, antwoordt zy schielyk, en als gy ze hebt, zult ge my een grooten dienst doen, met my die wederom te geeven. Ik heb ze niet by my, antwoordde het mensch; zy zyn te Nanterre; maar als gy my eene aanwyzing wilt geeven, hoe gy heet, en waar gy woont, dan kunt gy verzeekerd zyn, dat gy ze nog voor het vallen van den avond wederom bekomen zult. De Man hieldt zyn woord, enz. - Deeze droom schynt my toe niet geheel onverklaarbaar te zyn: want mogelyk zag de vrouw, toen zy heure papieren, schoon daarvan onbewust, verloor, iemand met een rooden rok, die iets van den grond opraapte; maar, dewyl zy ten dien tyde met gewigtiger gedagten bezig was, zo was deeze gedachten van den man met den rooden rok, en van 't opraapen van 't een of ander, veel te zwak, en werdt door andere sterkere voorstellingen te veel verduisterd. Kort daarop bemerkte zy het verlies van heure papieren, dat voor haar al te gewigtig was, dan dat heure ziel van vrees en schrik bevryd hadde kunnen blyven. Door deeze angslige voorstelling en het vlytige zoeken naar het verloorene, werdt de voorgaande zwakke gewaarwording van den man met den | |
[pagina 326]
| |
rooden rok, en zyn nederbukken, volkomen verduisterd. In den droom egter konde de zwakkere voorstelling, die zy daags te vooren gehad hadde, van den roodgekleeden man, zeer gemakkelyk weder opgewekt, en in een helder licht gesteld worden, daar de ziel nu, aan heur zelve overgelaaten, en van uitterlyke gewaarwordingen en andere leevendige voorstellingen bevryd wasGa naar voetnoot(*). Wat wonder is het dan, dat zy alzo van deezen mensch droomde, dat zy tevens aan zyn nederbukken dagt, en, na de gewoone wet der verbeeldingskragt, het vinden van heure papieren met dat nederbukken verbondtGa naar voetnoot(†). Dat zy nu, kort daarnaa, werkelyk den in 't rood gekleeden man op straat aantrof, kan op eene toevallige wyze zeer ligtelyk gebeuren, daar mogelyk dat mensch, wegens zyne bezigheeden, dikwils in die straat noodig hadt. Ik zie daarom in de aangevoerde vertelling nog niets wonderbaars, alhoewel de vrouw heuren droom voor een voorgevoel moest houden; om dat zy den samenhang van het gevolg met de oorzaak des drooms niet doorzagGa naar voetnoot(§).’ Op deeze en soortgelyke maniere kan men de meeste berigten, nopens de Voorgevoelens, verklaaren, met ter zyde stellinge van 't wonderbaare bovennatuurlyke. Zulks toont de Hoogleeraar in eene reeks van gevallen; dan intusschen erkent hy egter, dat 'er ook berigten van Voorgevoelens in den droom, (de verdigten daar gelaaten zynde,) voorkomen, die zig op zodanig eene wyze niet laaten verklaaren; en waarin men iets bovennatuurlyks moet erkennen. Ter behandelinge van dit onderwerp schikt hy het laatste gedeelte van dit eerste Stuk; het welk den Leezer lessen van omzigtigheid, in 't beoordeelen van zulke gevallen, inboezemt. |
|