Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen van J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Vierde Deel. Te Utrecht bij A. van Paddenburg 1789. Behalven het Voorwerk 316 bladz. in gr. octavo.Zy, die met ons het verstandlyke en gemoedlyke, het overtuigend innemende van den leertrant van den Eerwaerden van Loo, in zyne voorige Leerredenen, gevoelig | |
[pagina 94]
| |
erkend hebben, zullen ook dit Deel ongetwyfeld met greetigheid doorbladeren, en alleszins reden vinden, om hem bestendig hoog te schatten. Met ene leerzame aendoening vestigt hy onze aendacht op het Euangelische verhael Joh. XIX: 25-27, dat ons Maria en Joannes onder het kruis van Jezus doet beschouwen. De tael van Elihu, Job. XXXVI: 26: ‘Ziet God is groot, en wij begrijpen het niet:’ geeft hem ene gepaste aenleiding, om ons opweklyk de rechte kennis van Gods grootheid en onbegryplykheid voor te dragen. Zyne ontvouwing en aenpryzing van het goede voorbeeld, achtervolgens des Apostels vermaning Tit. II. 7a, is eigenaertig geschikt om invloed te hebben. Het overwegen van 't voorgevallen met den ryken Jongeling, aengetekend Matth. XIX: 16-24, geeft ene reeks van oordeelkundige bedenkingen en nuttige zedenkeringen aen de hand. Ene beschouwing der onveranderlykheid van Jesus Christus, als zynde, naer luid van Hebr. XIII. 8, ‘gisteren en heden, en in de eeuwigheid dezelve,’ is van alle zyden troostryk en aenmoedigend. Verder staeft ons de Eerwaerde van Loo, by de overdenking der tekstwoorden, 1 Joh. I. 1-3a, op de overtuigendste en nadruklykste wyze, de geloofwaerdigheid der levensgeschiedenisse van Jezus Christus. En ten laetste doet hy ons, overeenkomstig met den inhoud van 's Heilands leering, Matth. VI. 25-32, ten ernstigste gadeslaen, hoe het Geloof in ene allesverzorgende Voorzienigheid ons bewaert voor alle aerdsche zorgen. - Ieder dezer behandelde onderwerpen behelst een ruimen voorraed van leerryke voorstellingen, die veelshands een uitgestrekten heilzamen invloed kunnen hebben op onze denk- en handelwyze. Tot een voorbeeld hiervan, uit verscheiden anderen, zullen wy den Lezer mededeelen, een gebruik 't welk zyn Eerwaerde afleid, uit de overweging van Gods onbegryplykheid; dat naemlyk de rechte kennis hiervan by uitstek geschikt is, om ons te rug te houden van stoute navorschingen van, en bepalingen in, dingen, die God voor ons verborgen heeft. ‘Op honderd vragen, zegt hy, die ons over Gods natuur, zijne eigenschappen, zijn bestier, zijne tegenwoordige en toekomende bedeelingen, over alles wat wij van hem weten uit de gezonde reden en de Openbaring kunnen gedaan worden, en dikwils gedaan zijn door de oneerbiedige nieuwsgierigheid, kunnen wij niet antwoorden. Wat dan? Zullen wij dit evenwel pogen? Zullen wij daartoe die spitsvindige stelselmakers raadplegen, die, wijs | |
[pagina 95]
| |
willende zijn boven het geen geopenbaard is, bedagt zijn geweest, om zulke vragen te beantwoorden, maar de zaken veelal nog duisterer gemaakt hebben, dan zij waren. Zullen wij ons verstand kwellen met hunne onverstaanbare zinneloosheden, of ons afpijnigen om nieuwe grondstellingen, nieuwe theoriën uit te vinden, die in raadselagtige ingewikkeldheid, in onvrugtbare dorheid, dikwils die van onze voorgangers op dit doornig pad nog overtreffen? - Een slegt gebruik, Toehoorders, 't geen wij dan maken zouden van de verstandelijke vermogens, die onze Maker ons heeft verleend; dan liepen wij gevaar, om onzen uitnemenden Godsdienst of geheel mis te verstaan, of te loogchenen en in dwalingen te verzinken, die zoo veel te onverschoonlijker zullen zijn, om dat zij uit eene dwaze voorbarigheid en ongeoorlofde nieuwsgierigheid ontspringen; dan zou ons hoofd opgepropt worden met nutteloze harsenschimmen, en ons hart wel dra eenen sterken weerzin bespeuren, tegen het waarnemen van onze pligten, uitgenomen misschien die pligten van eenen eigenwilligen Godsdienst, die wij asleiden zullen uit onze gewaande ontdekkingen. En was het dit nog maar, Geliefden, 't geen deze vermetele razernij ten gevolge had, dan waren zij alleen, die door dezelve zig vervoeren lieteu, er de beklagelijke slagtoffers van, maar ziet men niet doorgaans dat een, nog veel meer onheil stigtende, geest van ongevoeligheid, van liefdeloosheid, van geestelijke dwingelandij en vervolging, de getrouwe gezellin is van den geest der buitenspoorige bepalingzugt? En is dit niet vrij natuurlijk? Hij, die zig het regt met stout geweld veroverd heeft, om eigenmagtige beslissingen te doen over dingen, die de Almagtige Wijsheid voor zig alleen behouden heeft, zal dezelve haast aanmerken, en eerbiedigen als Godsspraken, veel ijveriger voor derselver aanneming en uitbreiding zorgen, dan voor de leere des geloofs, die eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. De Christelijke liefde zal hij ter zijde stellen. Van zagtmoedige teregtbrenging der dwalenden weet hij niets. Toegevendheid omtrent anders denkenden, is bij hem verraad, en verdraagsaamheid ketterij. Wat dunkt u G., is het begeerenswaardig, aan zulk een mensch te gelijken? Loont het der moeite, hem op de duistere loopbaan zijner bespiegeling te volgen? Wordt ons verstand door dezelve verrijkt met wezenlijke kundigheden, ons hart gerust gesteld, beschaafd, verbeterd, aangemoedigd of vertroost? Leeren wij op dien weg de ver- | |
[pagina 96]
| |
heven waarde van onzen Godsdienst kennen, gevoelen? - Een mensch, die doortrokken is met eerbiedige, met verlichte begrippen van Gods oneindige Majesteit, en onafmetelijke Grootheid, zal zig niet ligt tot deze kleingeestige roekeloosheid laten heenslepen, al wordt dezelve ook gewettigd door duizend voorbeelden aan zijne regterhand, en tienduizend voorbeelden aan zijne linkerhand. Hij weet, dat de natuur, dat de eigenschappen Gods grenzenloos zijn, dat zijne werken het stempel zijner Goddelijkheid dragen, dat het ontwerp zijner regeering zig uitstrekt over alles, dat het zig verliest in de diepten der eeuwigheid, en daarom onthoudt hij zig van alle pogingen, om dingen te willen begrijpen, die uit hoofde van hunne natuur buiten den denkkring van geschapen wezens liggen, en onbereikbaar zijn voor hun gescherptst vernuft. Gevoelt hij, dat er bij hem eene nieuwsgierigheid naar meer licht, omtrend de donkerheden, waarin God woont, oprijst, die hem tot stoute navorschingen zou kunnen verleiden, dan zegt hij schielijk tot zigzelf. Zult gij de onderzoekingen Gods uitvinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen uitvinden? Hooger is zij dan de hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel wat kunt gij weeten? Langer dan de aarde is hare mate, en breeder dan de zeeGa naar voetnoot(*) - en hij onderdrukt die opwellende begeerte. Hij is te vreden, dankbaar te vreden, met de kennis die hij heeft, en kan derzelver vermeerdering met verlangen hopen, met geduld verwagten. Hij weet, dat meer ontdekkingen thans aan hem niet kunnen gegeven worden, dat dezelve niets ter verhoging van zijne tegenwoordige gelukzaligheid zouden toebrengen, en zou hij zig dan aan ijdele navorschingen overgeven, welker vermetelheid tot den hoogsten graad van onverschoonlijkheid opstijgt, nademaal zij nodeloos zijn? Neen: hij heeft een af keer van de valschelijk zoo genaamde wetenschap, hij verwerpt alle vragen die dwaas, zonder leering zijn, en twist voortbrengen; hij streeft en jaagt naar rechtvaardigheid, geloof, liefde en vredeGa naar voetnoot(†). - Wat dunkt u G., is het niet veel schooner aan zulk een mensch te gelijken? Zal die gelekkige onwetendheid hem geene vrugten opleveren, die meer waarde hebben, dan de schitterende veelweterij van hun, die, opgeblazen zijnde door het verstand hunnes vlee- | |
[pagina 97]
| |
sches, intreden in het geen zij niet gezien hebbenGa naar voetnoot(*), die, hoe minder zij weten, des te meer willen weten, en daarom alles bepalen, alles oplossen, alles verklaren, alles ontwikkelen, het hoofd opvullen met laffe, dorre, wanstaltige dromerijen, en het hart ledig laten van alle goede gezindheden? Zal hij regt van God denkende, ook niet regt omtrend hem gezind zijn?’ |