De Goudlakensche schoenen, of de Hoogduitsche Schoenmakers Vrouw, Boertig Blijspel, in twee Bedrijven. Te Dordrecht bij de Leeuw en Krap, 1789. in octavo 140 bladz.
Baas sock, een schoenmaaker, zend zijn jonge vrouw, met een paar muilen bij eens Raadsheers vrouw; zij raakt, naast de deur, in het huis van een' officier der Dragonders, die, even van het Bal gekomen, zich als Raadsheer bij haar voordoet, en haar, op zijn gewaande vrouw, eenigen tijd laat wagten. Onder het koffij drinken verneemt hij van haar, dat zij heuren man te vergeefs om een paar goudlakensche schoenen verzogt, om bij zijne zuster ter bruiloft te gaan; en ontbied dus, om baas sock een pots te speelen, denzelven daadlijk tot zich: verbergt de vrouw agter een gordijn, en laat den schoenmaaker dus de maat van zijn vrouws voet neemen; bij welke gelegenheid de schaamte van de vrouw, naast de losheid van den man, aanmerkelijk is. De schoenen gereed zijnde, zegt de Officier dezelven af; als met zijne schoone in twist geraakt zijnde; doch weet het zoo te draaijen, dat sock dezelve aan zijne vrouw vereert: waar mede het doel bereikt, doch het spel niet uitgespeeld is. Hans, een lompe voorzoon van sock, heeft des morgens bij de Dragonders dienst genomen, en, bij die gelegenheid, zijne stiefmoeder bij den Officier gezien; hij verhaalt dit, schoon dronken zijnde, aan zijn' vader, die daar op in gramschap uitvaart; doch door den Officier, van de onschuld zijner vrouw overtuigd zijnde, weêr te vreede gesteld wordt; onder die belofte, dat men 'er nimmer van zal spreeken, waar na het spel met een Zangstuk eindigt.
In een kort Bericht, voor dit stukje geplaatst, meld men, dat, schoon de dichter van den Romeo, zeven jaaren, met de berijming van zijn Tooneelspel heeft doorgebragt; men nog geen zeven weeken aan de Overzetting van deeze goudlakensche schoenen be-