Mengelpoëzije van W.P. Turnbull de Mikker. In 's Hage bij J. Gailland, Johansz. 1789. In gr. octavo 336 bladz.
Deeze Mengelpoëzij, die met VII Lofvaerzen, op den Dichter, geopend wordt, en aan haare Doorluchtige Hoogheid, Mevrouw de Princesse van Oranje, en de beide Prinsen willem frederik, en willem george frederik, is opgedragen, bestaat uit 11 Bijbel en Zadedichten, en 103 Mengeldichten, bij bijzondere gelegenheden ontworpen: van welke laatste wij 'er één afschrijven, op dat de Leezer over 's Dichters smaak kan oordeelen.
De dichtluim.
Wat ijvergloed! ..... ik voel mij dwingen,
Mijn nimf wenscht haare lier te slaan,
En wil, wat raare grappen! zingen
Van hem! die haar ten rei deed gaan.
't Is Willem dien ze een lied zal dichten,
Die onlangs iets bedreeven heeft;
Iets. nooit gemeld in 's lands geschichten,
Een daad naar 't welk hij waardig leeft.
En wiltge, ô lieve leezers! weeten,
Wat deeze Willem toch bedreef?
't Was, eeven naar het middageeten,
Toen hij een dicht van Willem schreef.
De gevoelens van hoogachting voor, en verkleefdheid aan, het Doorluchtig huis van Oranje, in deeze Mengelpoëzij, en in de Voorrede, overäl doorstraalende, zullen wij het liever gebrek aan smaak, dan aan eerbied noemen, dat de schrijver zeker bekenden Jood, mousje pinne, den Heer Erfprins, op zulk een toon laat aanspreeken, even of het zijns gelijken ware, en denzelven nog als een kind behandelt. Dus zegt hij:
Nha khijk zoo preng hik hook, dhog zonder zwier en stasie,
U d'eilwens mazeltob van honzie hiele Nasie.
Al word je me frind, von de slegte volkie gekweld,
Beghotje! je plijft thog de zeen von den eld.
En eenige regels verder.
Nho, Willempje! je mot jou oofd 'er niet aan kreenen,
Het gelik gaat je voor; je mot thog nimmer weenen:
Hik ben verheegd dat men ook anje alreeds bespeerd
Als dat je hien keening bint hin halles watje leerd,