spreeken, en onze Leezers, uit de medegedeelde trekken laaten oordeelen.
‘Verklaaring der printverbeeldingen en tekens.
De eerste plaat is Vriend Hein. (de Dood.) Aan hem draag ik mijn boek op, en zal als Beschermheilig en Huisgod, voor aan de deure des boeks staan.’
‘Opdragt. - Ik heb de eer van uwen heer broeder te kennen, en hij is mijn goede vriend en patroon. Ik had ook nog wel andere adressen aan u; maar ik denk, men gaat het best recht uit. Gij zijt niet voor adressen, en ook niet gewoon om veel komplimenten te maaken.
Daar zijn menschen, ze heeten “sterke geesten,” die zich in hun leven door Heintjen niet laten aanvechten, en achter zijn' rug wel met hem, en met zijne spillebeenen spotten. Ik ben geen sterke geest; en, om de waarheid te zeggen, 't loopt mij telkens zoo koud over den rug als ik u aankijk. En echter wil ik gelooven, dat gij een goed man zijt, als men u maar genoeg kent; en toch is het mij, als of ik eene soort van heimwee en voorgevoel van u heb, gij oude Ruprecht de portier! dat gij ook eens komen zult, om mijnen gordelriem te ontbinden, en mij voor betere tijden zeker op oord en plaats te rust te leggen.
Ik heb daar een boeksken geschreven, en leg het u voor. Het zijn gedichten en prosa. Ik weet niet, of gij een lief hebber van gedichten zijt; maar ik kan het kwalijk denken, dewijl gij over 't algemeen geen boert verstaat, en de tijden voorbij zijn, waar in gedichten meer waren. Het één of ander in dit boeksken zal u, hoop ik, niet geheel mishaagen: het zijn meest losse gedachten, en klein speelwerk; doe 'er mede wat gij wilt. - De hand, lieve Hein! en, als gij eens komt, zoo val mij en mijne vrienden niet hard.’ -
‘Eene Chria, waarin ik bericht geef van mijn akademie-leven.
Ik ben ook op akademiën geweest, en heb ook gestudeerd. Neen, gestudeerd heb ik niet, maar op akademiën ben ik geweest, en weet, hoe alles daar geschapen staat. Ik geraakte bij geval met eenige studenten in kennis, die mij de geheele akademie lieten kijken, en mij overal medenamen, ook in het kollegie. Daar zitten de heeren studenten, alle naast elkanderen, op banken, zoo als in de kerk, en bij het venster staat een katheder, daar zit een professor of zoo iet in, die over dit en dat allerhande dingen praat; en dat noemen zij doceeren. Die in de katheder zat, toen ik mij in 't kollegie bevond, was een magister, die een groote krul-pruik op het hoofd hadt, en de studenten zeiden, dat zijne geleerdheid nog veel grooter was, en meer krullen hadt, en dat hij onder de hand een zoo kapitaal vrijgeest was, als 'er een in Frankrijk of Engeland wezen kon. Daar kon wel wat aan zijn, want alles ging bij hem zo voor de vuist en glad voort, als of het van een leijen dakjen rolde: en