Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLessen over de Redekunst en fraaie Weetenschappen van Dr. Hugo Blair, een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Redekunst en Fraaije Weetenschappen aan de Hoogeschool van Edinburg. Naar den derden Druk, uit het Engelsch. IIde Deel Te Deventer, by L. Leemhorst, 1789. in groot octavo 390 bladz.Daar wy, by gelegenheid der uitgave van het Eerste deel deezes voortreflyken Werks, het ontwerp en de schryfwyze van den Hoogleeraar blair, met lof gedacht hebbenGa naar voetnoot(*), zullen wy 'er thans niets meer van zeggen, dan dat dit Tweede deel, op dezelfde wyze als het eerste, naar hetzelfde doeleinde voortgaat. De Hoogleeraar handelt in hetzelve, over de Figuurlyke Taal, en de algemeene Karakters van den Styl. Over het openbaar Spreeken. Geschiedenis der Welsprekenheid, zo der Grieksche, Romeinsche als hedendaagsche, gestaafd door voorbeelden en Uittreksels uit demosthenes en cicero. Over de onderscheiden soorten van openbaare Redevoeringen, zo in Volksvergaderingen, als voor de Balie, en op den Kansel. De Behandeling eener Redevoering in alle haare deelen, als de Inleiding, Afdeeling, Verhaal en Verklaaring. Over het betoogend en hartstochtelyk gedeelte | |
[pagina 29]
| |
van dezelve, benevens de uitvoering of mondelyke voordragt. Wordende dit Deel besloten, met eene beschryving der Kunst, om zich tot eenen Redenaar te vormen. ‘Men kan (zegt de Hoogleeraar blair) de Welspreekendheid in drie soorten of trappen verdeelen. De eerste en laagste is die, welke alleenlyk bedoelt de toehoorders te vermaaken. Van dien aart is gemeenlyk de Welspreekendheid in openbaare Lofredenen, Inwydings-redevoeringen, Aanspraaken aan groote Mannen, en dergelyke meer. Deze soort van Redevoeringen is niet geheel te verwerpen. Zy kunnen tot eene onschuldige uitspanning en een aangenaam onderhoud voor den geest verstrekken, en tevens met veele nuttige gedachten doorvlogten zyn. Men kan echter niet ontkennen, dat, wanneer de Spreeker verder niets bedoelt dan te praaten en te vermaaken, de kunst dan ligtelyk in ydelen praal ontaardt, en het Opstel laf en verveelend wordt. Een tweede en hooger trap der Welspreekendheid is die, wanneer de Spreeker niet blootelyk bedoelt te vermaaken, maar tevens te onderrichten, te leeren, te overtuigen: wanneer zyne Kunst haare kracht oeffent in het verdryven van vooroordeelen tegen zich zelve en zyne zaak; in het kiezen van de meest gepaste bewyzen; in het krachtig staaven van deezen, in dezelve in de beste orde te schikken, en met de meeste gepastheid en schoonheid voor te stellen; en in ons voor te bereiden om zodanig oordeel te vellen, of de zaak van dien kant te beschouwen, als hy bedoelt. Hierin is voornaamelyk de Gerechtelyke Welspreekendheid gelegen. Maar 'er is nog een derde en merkelyk hooger trap van Welspreekendheid, welke op des menschen geest vry grooter magt oeffent. Door middel van deze worden wy niet alleen overtuigd, maar tot deelneeming bewoogen, geroerd, en met den Spreeker weggesleept; onze driften ryzen tot eene gelyke hoogte met de zynen; wy geraaken in dezelfde aandoeningen met hem; wy beminnen, wy haaten, wy worden toornig, naa dat hy ons die driften inblaast; hy maakt ons vaardig om met nadruk en vuur te besluiten of te handelen. Geschillen in Volksvergaderingen openen het schoonste veld voor deze soort van Welspreekendheid, ook is dezelve van den Predikstoel niet uitgeslooten. Ik moet hier eene aanmerking maaken, en deze is van gewigt: dat naamelyk die hooge Welspreekendheid, | |
[pagina 30]
| |
waar van ik zoo even gesprooken heb, altoos de uitwerking is van drift. Door drift verstaa ik hier dien toestand der ziele, wanneer zy door zeker voorwerp, waarin zy belang stelt, in beweeging gebracht, en als in vuur gezet is. Men kan door bloote redenen en bewyzen anderen wel overtuigen, en zelfs overreden tot handelen: maar die graad van Welspreekendheid, welke de verwondering der menschen verwekt, en iemand eigenlyk den naam van eenen Redenaar waardig maakt, wordt nimmer zonder drift of vuur gevonden. Zodanige graad of drift, als geschikt is om de ziel op te wekken en te ontvonken, zonder haar echter buiten haar zelven te brengen, is gemeenlyk bevonden de menschelyke vermogens te verhoogen. De ziel wordt daar door oneindig meer verligt, doorzichtiger, kloeker, en mannelyker, dan zy gewoonlyk is in bedaarde oogenblikken. De man, die door eene sterke drift in beweeging is gebracht, vertoont zich veel grooter dan op andere tyden. Hy gevoelt zich veel sterker; hy brengt verhevener denkbeelden voort; maakt veel hooger plans, en voert dezelven uit met eene stoutheid en een geluk, welke hy, by andere gelegenheden, voor onmogelyk zoude hebben gehouden. Maar byzonder ziet men die kracht der drift in het overreden. In drift is vast elk mensch welspreekend: hy is dan om woorden en bewyzen in 't minste niet verlegen; Hy deelt, door eene soort van aansteekende Sympathie, de levendige gewaarwordingen, welke hy gevoelt, aan anderen mede; zyn gelaat en gebaarden zyn zelfs overredend, en de Natuur vertoont zich hier oneindig vermogender dan de Kunst. Hierop is gegrond de zo waare als bekende regel: - Si vis me slere, dolendum est
Primum ipsi tibi.
Uit deze grondstelling, dat alle hooge Welspreekendheid uit drift ontstaat, spruiten verscheidene gevolgen voort, welke onze opmerking verdienen, en welker melding de gemaakte grondstelling nog meer zal bevestigen. Van hier toch die algemeen erkende uitwerking van het enthusiasme, of van elke soort van vuurigheid in eenen Redenaar, op de gemoederen der Toehoorders. Van hier, dat alle kunstige declamatie, en gezochte sieraaden van den styl, welke bewyzen zyn van eene bedaarde en koude ziel, zo weinig met overredende Welspreekendheid kunnen bestaan. Van hier, dat alle gemaaktheid in gebaarden en | |
[pagina 31]
| |
uitspraak de indrukken, welke de Spreeker wil maaken, zo zeer verzwakt. Van hier, dat eene Redevoering, welke wy leezen, ons veel minder aandoet, dan wanneer zy in 't openbaar wordt uitgesprooken; om dat zy in het eerste geval minder den schyn heeft van warm uit het hart te komen. Van hier, dat een koud Redenaar hetzelfde beteekent als een Redenaar zonder Welspreekendheid. Van hier, dat de Twyfelaar, die altoos in onzekerheid is, en van geen ding sterk geroerd wordt, als mede de listige Huurling, welke vermoedt wordt meer den schyn van drift aan te neemen, dan dezelve te voelen, in het openlyk spreeken zo weinig invloed hebben op de gemoederen der menschen. Van hier eindelyk, de noodzaakelykheid om in alle gevallen waar het op overtuigen aankomt, belangeloos voor zich zelven en yverig te zyn, of ten minsten daar voor gehouden te worden.’ |
|