Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Natuurlyke historie van de Anhinga.(Volgens den Heer de buffon.)
In de Natuurlyke Historie der Vogelen hebben wy gezien, dat de Struisvogel en de Casuaris, door de kortheid der Vleugelen, door de zwaarte des Lichaams, en dikte der beenderen van de Pooten, als 't ware een overgang maakten tusschen de Dieren der Lugt en der Aarde; even zo is de Pinguin een halve Vischvogel, die zich in 't water dompelt, en met de Bewoonderen der Zee vermengt. De Brasiliaansche Vogel, aldaar Taupinambou, en by die van Guyana, waar dezelve ook voorkomt, Carara geheeten, en by de Vogelbeschryvers meest onder den naam van de Anhinga bekend, waar van wy thans eenig berigt zullen geeven, levert het denkbeeld op van een Kruipend Dier, op het Lichaam van een Vogel geplaatst, en dus van een zeer vreemden overgang der Natuure, die, onder allerlei gedaanten, het leeven, en 't vermogen van zich te vermenigvuldigen, geschonken heeft. De lange en zeer dunne Hals van de Anhinga, haar kleine rolronde Kop, van dezelfde dikte met den Hals, uitloopende in een langen scherpen Bek, gelyken in gedaante en zelfs in beweeging naar een Slang, 't zy door de wyze, waar op die Vogel schielyk zyn Hals uitsteekt, boven uit de boomen nederschietende; 't zy door de wyze op welke hy den Hals omkromt, en in 't water steekt, om de Visschen te treffen. Deeze zonderlinge overeenkomsten hebben de zodanigen, die de Anhinga in derzelver eigen Land zagen, even zeer getroffenGa naar voetnoot(*), en zy treffen ons, zelfs in 't beschouwen van de gedroogde Overblyfzels, in onze Kabinetten bewaard. - De Pluimadie, om den Hals en den Kop, beneemt niets van de dunheid, bestaande uit een digt Dons, 't geen zich geschooren als fluweel vertoont; de Oogen schitterend zwart, met een goudkleurigen Iris, staan in een kaale huid; de Bek heeft aan de gebaarde punt kleine achterwaards staande tandjes; het Lyf is niet | |
[pagina 475]
| |
langer dan zeven duimen, en de Hals alleen veertien. De verbaazende langte van den Hals is de eenige onevenredigheid niet, welke ons in 't oog loopt op 't beschouwen van de Anhinga; haar groote en breede Staart, bestaande uit twaalf pennen, wykt niet min af van den korten en afgeknotten Staart der meeste Zwemvogelen: de Anhinga zwemt desniettegenstaande zeer wel, en zo diep onder water, dat zy alleen den Kop 'er buiten houdt, dien daar geheel onder haalende, op 't minste vermoeden van gevaar: want zy is zeer wild, en laat zich nooit op 't land verrassen. Altoos onthoudt zy zich op 't water, of roest op de hoogste boomen, aan de rivieren, en ondergeloopen velden; zy vervaardigen de nesten op 't geboomte, en brengen 'er den nagt over. Nogthans behoort de Anhinga tot de Vogelen, met volkomen gevliesde Pooten, hebbende de vier Vingeren door een zelfde Vlies van één stuk aan elkander verbonden, en de Nagel van den middelvinger van binnen als een zaag getand. Deeze overeenkomsten, in maakzel en natuurlyke geaartheden, schynen de Anhinga naby aan de Kormorans en de Gekken te brengen; maar de kleine rolronde Kop, de spitze Bek, zonder haak aan 't einde, onderscheiden ze van die twee Vogelsoorten. Voor het overige heeft men opgemerkt, dat de Huid van de Anhinga zeer dik is; het vleesch is meestentyds zeer vet, maar van een onaangenaamen olieagtigen smaak. Marcgrave schryft, dat de Anhinga kromme en zeer scherpe Nagelen heeft, en zich van dezelve bedient om den Visch te vatten; dat de Vleugels groot zyn, en, toegeslaagen, tot het midden van den langen Staart reiken; doch schynt hy aan deezen Vogel te veel grootte toe te schryven, als hy dien gelyk stelt met een Endvogel; de Anhinga, ons bekend, moge, van de punt des Beks tot het einde van den Staart gemeeten, dertig duimen, of iets meer, gehaald hebben; maar die groote Staart en lange Hals besloegen het grootste gedeelte van die afmeeting, en het Lyf scheen niet veel grooter dan dat van het Eendje, by de Franschen Morillon, en by ons 't Bruinetje, geheeten. De Anhinga is, gelyk wy vermeld hebben, natuurlyk eigen aan Zuid-America, en, niettegenstaande de mogelykheid eener reize voor een zwemmenden Vogel, daarenboven met lange Vleugelen voorzien, niettegenstaande het voorbeeld der Kormorans en der Gekken, die alle Zee- | |
[pagina 476]
| |
en doorkruissen, zouden wy de Anhinga, binnen de wet der Lugtstreeke bepaald, en op eene enkele Benaaming af, niet geloofd hebben, dat dezelve te Senegal voorkwam; dan, een berigt van den Heer adanson, gepaard met de toezending van een deezer Vogelen, verzekerde ons met de daad, dat 'er eene soort van Anhinga op die kust van Africa bestaat, de Inboorelingen noemen dezelve Kandar. De Anhinga van Senegal verschilt van die van Cayenne, hier in, dat dezelve aan den Hals en het bovenste der Vleugelen roode streepen hebben, op een bruinen grond; 't overige der Pluimadie is zwart. In alle andere opzigten is 'er eene volkomene gelykheid tusschen deeze Africaansche en Americaansche Anhinga. |
|