Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Proeve over de weldadigheid.Wat eischt de Heere van u, als recht te doen, en weldadigheid lief te hebben. Deugd alleen brengt waer geluk te wege, - Deugd alleen doet Stervelingen naer ware grootheid streeven, - en verschaft aen hare beoeffenaers het hoogste genoegen. - De beschouwing der Weldadigheid, die groote cierdeugd van een mensch, van een Christen, zal zulks ten duidelijkste ten toon spreiden. De Weldadigheid doet, door haer beminlijk vermogen, den mensch het naest mogelijk aen zijnen Schepper gelijkvormig worden, wanneer die uit de regte bronnen hervoortkomt. - Zij is voortvloeiende uit de liefde, de vervulling der wet, om dat zij als 't ware de Godlijke liefde nabootst, en de pligten, aen zijn naesten schuldig, volbrengt, en dus aen den wil van God, den oppersten Wetgeever, voldoet. De Eeuwige Godheid geeft aen het menschdom het treffendst voorbeeld van Weldadigheid, door de zending zijns Zoons, uit het Paleis zijner heerlijkheid, naer de rampwoestijne der aerde; alleen om elendig gevallene Adams Kinderen tot het hoogste geluk te brengen, en hen de grootste schatten uit genade te doen deelagtig worden, zonder eenig belang of pligt. De gezegende en zegenende Jesus heeft, bij zijn verkeer op deeze Waereld met woorden en daden bevestigd, dat Weldadigheid een der hoofdpunten zijner Euangelieleer uitmake. - Herrinneren wij ons het geval van den JongelingGa naar voetnoot(*), welke de wet meende onderhouden te hebben; maer Jesus alweetenheid zag hem tot in het diepste des harte, en wist dat hij de voornaemste | |
[pagina 208]
| |
deugd niet deelagtig was; hij zegt, verkoopt al wat gij hebt, en geeft het den armen; waer op de Jongeling bedroefd weg ging. Hij was te veel aen het aerdse verkleefd, en miste daer door dat geene, dat God van den mensch voornamelijk vordert, namelijk de deugd van Weldadigheid. - Ook levert ons elke bladzijde van het Heilig Bijbelwoord blijken van Gods Weldadigheid, over 't menschlijk geslacht; en 't leert ons te gelijk, dat hij aen de volbrenging van dezen pligt zijnen milden zegen hegt. Bloost gierigaerts, schandvlekken des menschdoms, onteerders der Godheid..... maer, wanneer men de lieve Weldadigheid beschouwt, moet gij lieden dat tafereel niet ontluisteren; uit uwe verachtelijke gierigheid komen alle zonden voort; - gij dooft de menschheid uit, en plaegt hen ondraeglijk, zelfs dezulken die u aenbidden. Gij Rijke, die alleen uwe onmeetbare schatten voor u zelven bezit, wie heeft u daer mede bedeeld? immers Gods vrijmagtig Opperbestuur; gij zijt alleen Rentmeesters over de goederen; hoe kunt gij uwen lijdenden Natuurgenoot in gebrek zien? God gaf u vermogen om die te redden, beantwoord gij daer niet aen, gij zijt dezelve onwaerdig; gij neemt niets mede bij u sterven; na uw dood zijt gij met den bedelaer gelijk, en gij zult rekenschap van uw Rentmeesterschap moeten geeven. - Wat weet gij of die goederen, door u zoo angstvallig vergaerd, mogelijk niet na uw dood in handen zullen komen van hen, die zig schuldig maken, aen het tegensovergestelde kwaed der gierigheid, namelijk het God onteerend misbruik zijner gaven, de schandelijke verkwisting. Het is ten hoogsten prijslijk voor zijne nakomelingen te zorgen; God vordert geen Weldaden boven iemands vermogen, deze grenspalen zal de ware Weldadige zig zelven ras kunnen aenwijzen: dezelve moeten naer iemands staet geregeld zijn; dan is 'er de zegen aen verbonden. - Uwe Weldaed word vergolden in u of uwe naerkomelingen. - Gevoelt gij geen aendoeninge als iemand in lijden is, om hem te helpen? of smoort gij die? dan dooft gij de menschheid uit; en de weinige trekken van Gods beeld, na den val overgebleeven, zoekt gij nog uit uwe ziele te wissen. Veelen uwer geeven, ja, maer van hunnen overvloed (dog zeer weinig,) om dat zij het niet durven laten: - andere nog al uit een beginsel van menschlievenheid | |
[pagina 209]
| |
en weldadigheid; maer hebben dezulken wel immer dat genoegen gesmaekt, om te kunnen zeggen, ‘dien heb ik gered, of dezen heb ik den grondslag van zijn voorspoed als een middel in de hand der Voorzienigheid gelegt’? wat weerhoud u hier van? veeltyds een benijding, dat zoo iemand u niet in goederen gelijk mogte worden, of te boven gaan: neen; hij moet klein blijven; of gij keurt hem zulks onwaerdig, om dat hij in een rang verre beneden u geplaatst is. - Gij hebt veelerhande voorwensels waerom gij den Naesten volgens uwen pligt, en zelfs buiten uwe schade, niet helpt: maer intusschen ziet gij uwe bestemming voorbij, en merkt niet op de wegen der Voorzienigheid. - Ik bedoele niet om zo maer ieder te helpen, 't zij waerdig ofte niet, neen ik bedoele de geenen, daer gij betrekking op hebt, die 't waerdig zijn; - die daer door somtijds de maetschappije der t' zamenleevinge nuttig zouden kunnen zijn; daer voor uwen en hunnen Schepper verheerlijken, en u, als een middel, dankbaerheid bewijzen, - ô dat genoegen, dat daer uit voortvloeit, hebben de zulke nimmer gesmaekt! zijt verzekerd, dat 'er gevonden worden, die, schaers bedeeld, wenschten goederen te bezitten, om in staet te zijn ongelukkigen te kunnen redden; en die God bidden, hen die denkbeelden te doen behouden, wanneer zij 't eeniger tijd tot dat vermogen kwamen. - De rechte Weldadigheid spruit voort uit een bezef van plicht; niet om 'er zig verdienstelijk door te maken, (neen, de beste mensch doet niet meer dan hij verplicht is;) maer uit een innig gevoel van genoegen, dat men zoude smaken, als men konde zeggen, ‘de Voorzienigheid gebruikte mij als een middel, om mijn broeder, mijn medemensch, te redden, hem ter eere.’ - En, gij Rijke, die uw intrest zo fijn weet te berekenen, gij kunt veele helpen zonder u zelven eenigzints te benadeelen; gij kunt daer toe wegen en middelen genoeg vinden, als het u waerlijk ernst is; het gevoel van zijn pligt gedaen, en zijn naesten van rampen deezes leevens bevrijd te hebben, vergoed daer en boven in deezen alles. - Dan hoe weinige Rijken worden 'er gevonden, die uit het regte grondbeginsel, en tot het rechte einde, waerlijk milddadig zijn! - Gij, die onder die weinige recht weldadigen behoort, volgt de Godheid nae; die, uit zijne onschatbare rijkdommen, arme zondaren, alleen uit genade, gelukkig maekt. - | |
[pagina 210]
| |
God leende daerom aen den Rijken goederen, om den geenen die gebrek heeft niet te laten vergaen, maer die tot middelen ter redding te gebruiken. Slaen wij gade het bestaen van een waerlijk weldadigen Menschenvriend, zo zullen wij bevinden, dat in den zodanigen eene ziele woont, waer in de Weldadigheid zelve haren zetel gevestigd heeft. - Hij doet reeds in zijne vroege jeugd hier van blijken zien; hij deelt al speelende zijne makkers mede; hij is niet wangunstig als een van hun meer heeft dan hij; - de giften, die hij krijgt, begint hij, bij het meerder aenwassen zijner vermogens, al, tot weldadige einden te besteeden, in plaets van dezelve aen vodderijen op te offeren. Bij het vermeerderen zijner jaren en vermogens, vind hij smaek in het leezen van die schriften, waer in de Weldadigheid aengeprezen word, als een Gode behagende Deugd; hij sluit de lessen en voorbeelden dienaangaende, die de Heilige Bijbel opleevert, in zijn geheugen; hij zoekt gelegenheden op, om aelmoesen te geeven, daer hij oordeelt dat die wel besteed zijn; vind hij die, hij kwijt zig naer zijn vermogen, en naer de omstandigheden, die hem voorkomen, van zijnen plicht. - Dan, met dit alles, tragt hij ook der menschheid eere aen te doen, en den laeggezielden Sterveling, zijne waerde, als redelijk weezen, te doen gevoelen. Ontmoet hij een onbeschaemden, die enkel uit luiheid, op het gegeef zoetelt, dien spoort hij aen, om met eere, en door naerstigheid, zijn eigen brood te eeten; ook is hij ten zijnen opzigte spaerzaem, om deezen door ruime giften niet tot den bedelzak aen te moedigen. - Is zulk een tot de uitoeffening der Weldadigheid geschikt mensch zelve in bekrompene omstandigheden, hij is te eerlijk, om van iemand giften te vergen, neen, hij spant alle zijne vermogens in, om zig op eene geoorloofde manier onderhoud te verschaffen. - Komt hij in een gevestigden staet op deeze Waereld, begunstigt de zegenende God hem met Goederen, zo dat hij kan weldoen, ô! dan, gevoelt hij het vuur der Weldadigheid, in zijnen boezem, wel haest in vollen vlam, - en hij zoekt, als een waerdig kind van den liefderijksten vader, overeenkomstig zijne bestemming te leeven. - Hij zoekt zijn evenmensch tot nut te zijn, in alle die betrekkingen, waer in hij zig geplaetst vind, en naer mate de gelegenheden zig daer toe aenbieden. - Verbeeld u zodanig een Weldadigen, | |
[pagina 211]
| |
als hij verneemt, dat een ongelukkig huisgezin zig, buiten schuld, in eerlijke armoede bevind; hij onderzoekt aenstonds, naer den waren toestand van het zelve; en bevind hij dat het zijne weldaden waerdig is, dat 'er brood gebrek is, dat 'er de noodige dekking ontbreekt, dat een minzaem echtgenoot moet zien, hoe zeer 't zijne lieve Vrouwe aen het noodige tot eene geregelde huishouding ontbreekt, hoe hare tedere leden niet genoegzaem tegens de koude en ongemakken der lugt gedekt zijn, hoe lieve kinderen, kleine wigtjes, de traentjes, van honger, uit de oogen geperst worden, terwijl ze hunne handjes te vergeefs naer hunne Ouders om levensonderhoud uitstrekken, zonder dat de huisvader, hoe bereidvaerdig ook, gelegenheid kan vinden, om den zijnen, door naerstigheid, dit gebrek te vergoeden, ontdekt hij, dat zulk een huisgezin zo geheel, zonder de toereikende hand der menschenliefde en weldadigheid, door armoede zoude omkomen; - dan is hij, van stonden aen bedagt, op middelen, om dit gezin, zo veel mogelijk, zonder zig bekend te doen worden, onderstand te bezorgen; want zijn oogmerk is niet, om loftuiting of eerbewijzingen daer voor te ontvangen. - Dan hier bij laet hij het niet; hij bezorgt den huisvader zo 't hem doenlijk zij, een middel van bestaen, 't zij door zig zelven, of door zijne kragtige voorspraek bij anderen; zelfs bezorgt hij hem, is 't nood, gereede Penningen, zonder daer mede zijn eigen belang in 't oog te hebben; neen! zijn oogmerk is alleen om dat genoegen te kunnen hebben, waer voor alleen weldadige en gevoelige harten vatbaer zijn, van ongelukkigen gered te hebben, en van een middel in de hand der zegenende Voorzienigheid geweest te zijn, ter redding van zijn natuurgenoot; van de zulken die naer den vleessche zijne broeders en zusters zijn, maer alleen, door een alwijs bestuur, in bekrompene omstandigheden geplaetst waren. - Zijn genoegen spruit daerenboven ook voort, uit een besef van zijn plicht gedaen, van den wil van de hoogste wijsheid en goedheid volbragt hebben, die aen hem de treffendste blijken van menschenliefde ten toon spreide; en dat hij, schoon van verre, de Godheid heeft mogen naervolgen. - En welke uitneemende genoegens smaekt hij, als hij ziet, dat zijne aengewende poogingen wel gelukken; dat die door de beweldadigden ten nutte worden gebruikt, tot hun en hunner kroost waer belang, | |
[pagina 212]
| |
en tot verheerlijking van den eersten Oorspronk aller goede gaven. - Welke blijdschap wordt hij gewaer, als hij die voormaels arme schepzels nu welvaerend en gezegend ziet; zo dat hen 't nodige niet ontbreeke, om als waerdige leden der groote maatschappij te leeven; wanneer hij de dankbaerheid uit de oogen des gantschen gezins ziet schitteren, als zij haren weldoender leeren kennen. De huisvader ziet in hem de middeloorzaek van den tijdelijken voorspoed van alle de zijnen; de moeder wenscht hem duizende zegeningen toe, daer hij haer lieve kroost van ellendige behoefte verloste; zij kussen beide de hand hunnes weldoeners; terwijl deeze hen opwekt om Gode de eere te geeven, overeenkomstig zijne hoogwijze oogmerken te leeven, en zig hunnen welvarenden staet ten wezenlijken nutte te maken. - Hunne kinderen, door de ouders tot dankbaerheid aengespoord, omhelzen zijne knieën; hij ontvangt, met het uiterste genoegen, hunne lieve lachjes en stamerende woordjes, terwijl de oudste derzelve hem een eenvoudig lofdicht toezingt. - ô! Dan komen vreugdetranen in zijne oogen; dan besproeit hij daer mede de handen der dankbare ouders, en de lieve koontjes der tedere wichtjes; dan dankt hij God, dat die hem zulk eene gelegenheid gaf, om stoffe te vinden, tot een daed, waerdoor hij, zijn pligt betragtende, aen 't einde der Voorzienigheid beantwoord: - en zijne heimelijke en geduurige zuchten, tot zijn Godlijken weldoender, komen hier op uit; terwijl hij steeds vergenoegd en tot Godes eere leeft. ô Bron en Oorspronk van alles goeds, eeuwige God! die, van den beginne der Schepping aen, u als de weldadige en de liefdenrijkste majesteit en menschenvriend betoond hebt, ik dank u, dat gij mij boven duizende mijner medemenschen beweldadigd hebt, en dat gij mijn hart niet geheel voor ongelukkigen hebt toegestooten. ô Barmhartige, geef mij verder een weldadig harte, dat ik niemand uwer schepzelen zonder ontferming kan zien lijden; en dat ik dezelve redde als 't in mijn vermogen is: geef mij steeds de gelegenheid te ontmoeten om ongelukkigen te helpen; en schenk mij geene goederen, zonder een hart dat bereidvaerdig is, om een gedeelte van dezelve te besteeden, tot nut van mijn evenmensch. Heere! doe mij ook in dat opzigt naer uwe lessen en voorschriften handelen, en den gezegenden Heiland naervolgen; doch dat dan daer door mijn hart niet op eenige | |
[pagina 213]
| |
verdiensten mooge roemen, maer u alleen de eere werde toegebragt in alle Eeuwigheid!
P. - |
|