Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Waarneemingen op het viervoetig Egyptisch diertje Jerbo.
| |
[pagina 126]
| |
beschouwen was oppervlakkig, en gelyk aan die des gemeens; gebreklyke naarigten moesten onvermydelyk daar uit gebooren worden. Dan, wy hebben reden om ons te verwonderen, dat Mannen, die men Natuurkundigen van Beroep zou mogen noemen, dat een hasselquitz by voorbeeld, de Kweekeling van een beroemd Man, tot dezelfde dwaalinge is vervallen. Hy is des te minder te verontschuldigen, dewyl hy zich tot het noemen niet bepaalde, dan naa een lang en tot kleinigheden afdaalend onderzoek; doch hy had, gelyk zyn Leesmeester, de Ridder linnaeus, de dwaasheid, om Weezens, door de Natuur op een grooten afstand van elkander verwyderd, in het zelfde Geslacht te brengen. Deeze vereeniging, van zo wyd van een gescheidene voorwerpen, was alleen gegrond op eenige nabykomingen in de uiterlyke gedaante; - nabykomingen, die op zich zelven stonden, onvast waren en by geval werden opgevat, en zo weinig bestendig, dat men ze kon laaten vaaren, en met de daad dikwyls vaaren liet, om andere, niet min onwis, in stede te neemen: waar door het zelfde Dier, naar 't welbehaagen des Naamlystmaakers, van plaats in de Rangschikking en van Geslacht verwisselde. Elke gedaante in 't byzonder op te noemen, ze met elkander te vergelyken, de geaartheden en leevenswyze naa te gaan, in de waarneemingen geene vooringenomenheid of Stelzelliefde mede te brengen, de zaaken te zien gelyk ze zyn, en niet, zo als men ze gaarne zou zien, is het Character van een rechtschaapen Natuurkundigen: het Character integendeel van een Naamlystmaaker is, alles te verwarren. - De Jerbo verschaft ons een voorbeeld van deeze verwarring in de kennis der Natuur: eenige gelykvormigheden elk op zichzelven genomen, hebben dit Dier doen vergelyken met een Haas, een Konyn, een Rat, een Muis, enz. hoewel het zo blykbaar van deeze alle verschilt, dat een ieder, schoon niet bedreeven in de Natuurlyke Historie, doch met gezond verstand begaafd, ze nooit zou verwarren. Ondertusschen zyn die ongepaste naamen van Haas, Konyn, Rat, Muis, enz. alle aan de Jerbo gegeeven, zo door de Natuurkundigen als door onkundige Reizigeren: 't is der opmerking waardig, dat Geleerdheid, zonder verstand, zomtyds dezelfde uitwerkzels te wege brengt, als Onkunde. 't Is bovenal in de brandende Lugtstreeken van Africa, dat de Natuur vermaak schynt geschept te hebben, om | |
[pagina 127]
| |
de gedaante der Dieren daar bestemd, op eene geheel zonderlinge wyze, te veranderen, en af te wyken van de regelen en evenredigheden, die zy elders volgt, indien men anders de blyken van eene onuitputbaare rykheid afwykingen mag noemen. In die heete Gewesten vindt men de Giraffe of Kameel - Pardel, opmerkelyk door de onevenredige hoogte der Voorpooten; dezelfde onevenredigheid der Pooten vindt men in den Jerbo; doch is het tegenbeeld van de Kameel-Pardel: dewyl de Achterpooten overstallig lang en de Voorpooten naauwlyks zigtbaar zyn; deeze Achterpooten dienen den Jerbo alleen, om zich te beweegen, terwyl de Voorpooten, die men als kleine handjes zou kunnen aanmerken, hem in 't loopen in 't geheel niet te stade komen. Hy springt op de wyze der Vogelen; en deeze wyze van springen, welke allerlastigst zou weezen voor alle andere Viervoetige Dieren, is den Jerbo zo eigen, dat hy zeer vlug en vaardig loopt, of liever huppelende weg spoedt. Ziet daar, derhalven, een Dier, 't welk met Vier Pooten, zich een weinig van den rang der Viervoetige Dieren verwydert, om iets van de Vogelen over te neemen. Geplaatst op den eersten trap des overgangs van de eene tot de andere, maakt de Jerbo de eerste afwyking van de Viervoetige Dieren, en de eerste nadering tot de Vogelen. De beroemde Man, wiens vernuft de Fakkel der Wysbegeerte overbragt in het heiligdom der Natuure, heeft de eerste die verheevene en gewigtige waarheid aan den dag gebragt, dat het werk der Natuure niet afgebrooken is door afgemerkte tusschenstanden, noch door schielyk ontstaane oversprongen; maar dat alles zamenhangt: dat de overgang van Rang tot Rang, van Geslacht tot Geslacht, van Soort tot Soort, allengskens toegaat, en dat die Rangen, die Geslachten, die Soorten, voor 't oog des Wysgeers, niets meer waren, dan tekens, geschikt om den geest te hulp te komen, en verdeelingen, om het geheugen te onderschraagen, en geenzints afbeeldzels van onderscheide werken der Natuure. Schoon de overgang van de Viervoetige Dieren tot de Vogelen nog niet volkomen ontdekt is, schoon men alle de punten daar van niet kenne, hebben wy, niettemin, grond, om dat verband, als daadlyk bestaande, aan te merken: wy vinden het beginzel in de Jerbo, en den uitersten overgang in de Vleddermuis. 'Er is alle reden om te gelooven, dat de reeks der rangschakeeringen zich vol- | |
[pagina 128]
| |
komener zal ontdekken, naar gelange goede Waarneemers zich verledigen, tot het doen van Reizen, in Landen, nog nieuw voor de Natuurlyke Historie. Ik hou my verzekerd, dat het binnenste van Africa, een Land, ten aanziene der ontdekkingen nog ongegonnen, eene menigte van nieuwe voorwerpen, allerweetenswaardigste voorwerken, bevat, welker kennis den heldersten dag zal verspreiden over alle de deelen der Natuurkunde in 't algemeen. Het staa my hier vry, te spreeken van het ontwerp, door my, eenige jaaren geleden, gemaakt, om door te dringen in die Gewesten, tot nog als ontoeganglyk beschouwd. Myn oogmerk was, geheel Africa in langte, in 't midden te doortrekken, van de weinig bekende, Golf van Siberie af, tot aan de Kaap de Goede Hoop. Ik durf my beroemen, dit Ontwerp, op 't welk de verbeelding beeft, gevormd, en moeds genoeg bezeten te hebben, om het te volvoeren, indien de omstandigheden myne oogmerken hadden willen begunstigen. - Doch het wordt tyd, om tot de beschryving van den Jerbo over te gaan. De grootte van den Jerbo is als die van een groote RatGa naar voetnoot(*), hy heeft een breeden Kop, naar evenredigheid van het Lyf, van boven plat, en helder geel, met zwarte vlekjes; den Smoel kort, breed en stomp, het boven kaakbeen steekt langs het beneden Kaakbeen uit; beide zyn ze alleen voorzien van twee Snytanden, die in het boven Kaakbeen breed, vierkant, plat, in de langte doorsneeden met een groef, die ze midden door deelt; die in het beneden Kaakbeen zyn langer, aan de buitenzyde rond uitsteekend, aan de punten scherp, en na binnen hol. Men merkt op, dat deeze Tanden, in stand en maakzel, bykans overeenkomen met die van de Haas, het Konyn, de Rat en de Muis, en 't is die gelykvormigheid, welke aan den Jerbo alle die naamen, van deeze Diersoorten ontleend, gegeeven heeft. Men zou, ondertusschen, met even veel gronds, den Jerbo voor een Bever, of Egelvarken, hebben kunnen neemen, als die desgelyks geen Hondstanden, en alleen vier Snytanden, hebben. De Neus is Kaal, wit en kraakbeenagtig. De Oogen zyn groot, uitpuilende, en hebben een donkere Iris; de Ooren zyn lang, breed, en bedekt met zulk kort hair, | |
[pagina 129]
| |
dat ze, op eenigen afstand bezien, kaal schynen. Van buiten zyn ze wit aan het benedenste gedeelte, en voor 't overige graauw, en binnen, gelyk ook de zyden van den Kop, zyn ze helder geel, met graauw en zwart doormengd, omtrent op een derde van de langte krommen zy zich om, zo dat ze juist de gedaante van een muts aanneemen. Deeze schikking der Ooren moet in deeze Dieren het vermogen om te hooren vermeerderen, en bovenal het gehoor beschutten tegen vreemde lichaamen, die 'er in zouden kunnen komen. Het Lyf is eenigermaate langwerpig, breeder van achteren dan van vooren, en wel voorzien van zeer lange zagte zydeägtige hairen. Die het Bovenlyf en de zyden bedekken zyn bykans in derzelver geheele langte aschgraauw, en helder geel na de punt, die zwart is; maar, dewyl het aschgraauwe gedeelte zich niet vertoont, kan men zeggen, dat de huid helder geel is, met zwarte plekjes, zigezaagswyze loopende. Deeze eenigszins donkere tinten steeken schoon af by het schitterend wit van het geheele Onderlyf. De Voorpooten zyn zo kort, dat ze nauwlyks buiten de huid uitsteeken, wit, en hebben vyf vingeren, waar van de duim, of de binnenste vinger, zeer kort aan 't einde afgerond, en zonder nagel is. De vier andere vingers, van welken de tweede van buiten de grootste is, zyn lang, alle gewapend met groote kromme nagelen. De Hiel steekt hoog uit, het binnenste van den voet is kaal en vleeschkleurig. Ik heb reeds aangemerkt, dat men de Voorpooten voor handen kan houden; in de daad, ze dienen den Jerbo niet om mede te loopen; maar alleen om spyze te neemen, welke hy daar mede aan den bek brengt; ook bedient hy 'er zich van om te graavenGa naar voetnoot(†). De Achterpooten zyn bedekt met lange geele en witte hairen, die lange PootenGa naar voetnoot§ zyn bykans geheel kaal, bovenal aan den buitenkant, 't welk niet anders zyn kan, dewyl het Dier, in beweeging of rust zynde, altoos zich van die Pooten bedient. Deeze Achterpooten hebben drie vingeren, welker middelste de grootste is; alle drie zyn ze gewapend, met korte, doch breede en stompe, nagelen. Aan den Hiel hebben zy daarenboven eene soort van | |
[pagina 130]
| |
spoor, of liever het eerste beginzel van een vierden vinger, 't welk de Jerbo van Egypte naby brengt aan de Alagtaga van Tartarye, door den Heer gmelin beschreeven; en waarschynlyk aan edwards en hasselquitz ontglipt is. Voor het overige zyn de Vingers en de Hiel van onderen voorzien met lange graauwe hairen, na 't geele trekkende, behalven die, welke men by den wortel der vingeren vindt, die eene zwarte kleur hebben. Alle de Nagels zyn vuil wit. De Staart, dien ik, met edwards en hasselquitz, niet driemaal langer dan het Lyf, maar alleen wat meer dan de helft langer gevonden heb, is niet dikker dan een zwaare schryfschagt; doch dezelve is vierkant; donker en graauw van kleur, van boven naa beneden, en voorzien met hair tot aan het einde, 't welk uitloopt in een bosch lange zydeägtige hairen, half zwart, half graauw. Deeze beschryving vergelykende met die, welke de Heer gmelin gegeeven heeft van de Alagtagas, zullen wy zien, dat de Jerbo met de Alagtaga veel overeenkomsts heeft. Zy hebben beide het zelfde getal van vingeren aan de Voorpooten, spooren aan de Achterpooten, en dezelfde langte van Staart, enz. Hier uit worden twee zaaken beweezen; de eerste, dat de Jerbo en de Alagtaga een en het zelfde Dier zyn, gelyk de Heer de buffon veronderstelde; en de tweede, dat de Beschryvingen, tot nog toe van den Jerbo gegeeven, niet zeer nauwkeurig waren. 't Geen de Heer de buffon deedt twyfelen, om de Jerbo en de Alagtaga tot één Dier te maaken, naar het verschil der Lugtstreeken door den een en den ander bewoond. Maar dit zou het eenigst voorbeeld van dien aart niet weezen. Verscheide soorten van Dieren zyn verspreid in de bevroozene Noordsche, en de door hette geschroeide Zuidlyke, Landen. De Ratten leeven zeer wel in heete Gewesten, en men vindt ze in 't Noorden van Zweeden; de Haazen bewoonen desgelyks de brandende Zanden van Africa, en de besneeuwde oorden van Lapland, Siberie en Groenland. De Wyfjes hebben acht prammen, welker plaatzing zeer zonderling is. Zy staan veel meer buitenwaards dan by andere Viervoetige Dieren. Het eerste paar doet zich op boven de kreuk der schouderen; het laatste paar staat meer aan 't been dan aan den buik; de twee overige paaren, op een zelfde ry geplaatst, komen eer aan de zyden dan aan 't onderlyf. De Scheede der Baarmoeder steekt | |
[pagina 131]
| |
zeer uit, en heeft eene wyde opening. - De Mannetjes zyn eenigzins kleinder dan de Wyfjes, doch dit verschil is van weinig beduidenis; de kleur van de huid der Mannetjes is ook meer donker. De balletjes vertoonen zich niet buitenwaards. De roede, in den gewoonen staat, is verborgen in een vry dikke scheede, doch is, gespannen, vry groot; de opening van het hoofd der roede wordt gevormd door twee kraakbeenige kringen. De voorhuid heeft in het bovenste gedeelte twee kleine kraakbeenige haakjes, die, zich voorwaards krommende, byna den kant des voorhuids bereiken: deeze haakjes, vry groot by derzelver inplanting, loopen in een punt uit, boven 't welk een klein geel knopje komt, niet ongelyk aan de Stampertjes, in eenige Bloemen. De geheele voorhuid is, daarenboven, bezet met kleine witte kraakbeenige puntjes, na den wortel der roede gekeerd. Ingevolge van dit zonderling maakzel, is 'er alle reden, om te gelooven, dat de paaring deezer Dieren, even als die der Katten, haare smertlyke oogenblikken hebbe, ja, dat zelfs het hoofd der roede, in de scheede geklemd, 'er niet, dan naa zekeren tyd, kan uitgehaald worden, gelyk by de Honden. De leden, ter paaringe geschikt, zo kloek in evenredigheid met de gestalte der Jerbos, geeft allen grond van vermoeden, dat ze zeer paarziek zyn. Derzelver vrugtbaarheid blykt: want zy komen zeer veelvuldig voor in Arabie, in Syrie, in Egypte, en Barbaryen. 't Is waarschynlyk, dat in het Noorden die paardrift verzwakt. Ik gis zelfs, dat zy in die wereldstreeken, geduurende het strengste van het Wintersaizoen, slaapen, en dus veel min sterk vermenigvuldigen dan in de Zuidelyke Gewesten. Het onderzoek der Inwendige Deelen heeft my niets zonderlings opgeleverd; alleen heeft het gediend, om my te verzekeren van eene byzonderheid, waar van ik bykans reeds verzekerd was, door het waarneemen der Leevenswyze: naamlyk, dat de Jerbos niet herkauwen, gelyk de Geleerden overhelden, om te geloovenGa naar voetnoot(‡), de zaak is uitgemaakt, de Jerbos hebben maar ééne Maag. De Jerbos onthouden zich doorgaans in Neder-Egypte, bovenal in Balsire, of het Westlykste gedeelte. De naam | |
[pagina 132]
| |
van Berg-Ratten, of Berg-Muizen, is zeer verkeerdlyk aan deeze Dieren toegevoegd: naardemaal het geheele benedendeel van Egypte uit eene eenpaarige vlakte bestaat. Hasselquitz geeft voor, dat deeze benaaming uitgedagt is door de Franschen; doch deeze Zweed tast mis, zo menigmaal hy kwaad heeft willen spreeken van de Franschen. Het klein aantal Franschen, die in Egypte handel dryven, kennen dien Berg-Rat niet. 't Zyn buitenlandsche Geleerden, die den Jerbo dus genaamd hebben; en, 't geen byzonder, ten aanzien van dit onderwerp, den beroemden Gottingschen Hoogleeraar, michaelis, tot dwaaling gebragt heeft, is eene dubbelzinnigheid van de Natuurlyke Historie. Men heeft den Jerbo genomen voor den Schafau der Schriftuure, en aan den eersten toegevoegd alles, wat de Arabische Schryvers van den laatsten gezegd hebben. Ik bedoel de Taalgeleerde Verhandelingen, welke allen, die den Jerbo kennen, in verlegenheid bragten: want men vindt in dit Diertje noch de leevenswyze, noch de geaartheid, noch de schranderheid van Instinet, welke in salomo's Sprenkenboek, Hoofdst. XXX. 24-26, zo hoog verheeven wordt. Quatuor sunt (volgens de Vulgata) minima terrae, & ipse sunt sapientiora supientibus... Lepusculus Plebs invalida, qui collocat in petra cubile suumGa naar voetnoot(**). - Maar, naa een nauwlettend nagaan, houd ik my verzekerd, dat alles, wat ondtyds geschreeven is, ten aanziene van Dieren met lange Pooten, alleen verstaan moet worden van de Schafau, welken men ook genoemd heeft Daman Israel, of het Schaap van Israel; nogthans erkennende, dat een Natuurkundige met rede zich mag beklaagen, over eenige vergrootingen, onafscheidelyk van den styl der Oosterlingen. Deeze Schafau heeft, behalven de langte der Achterpooten, eenige trekken van overeenkomst met den Jerbo; doch verschilt 'er bok van in verscheide zeer tekenende characters. Daarenboven bewoont hy de Rotzen van den Berg Libanon, en andere Bergen in 't Oosten, waar op men nooit den Jerbo ziet. Ik heb dit Diertje ook in Opper-Egypte niet aangetroffen, doch beweer daar uit geen- | |
[pagina 133]
| |
zins, dat het 'er niet bestaat. Nogthans hel ik zeer over om zulks te gelooven: dewyl de Jerbo niet verbeeld wordt in het onnoemelyk getal van Beeldspraakige Characters, daar bewaard. 't Is, in de daad, hoogstwaarschynlyk, dat de Priesters van het Oud Egypte, waar in, gelyk bekend is, toen niet begreepen was 't geen beneden Memphis ligt, niet zouden nagelaaten hebben, zich te bedienen in hunne Beeldspraaken, of in hunne Verborgenheidvolle lessen, van een Dier, zo zonderling, wanneer het by hun bestaan hadt; en dit te meer, om dat zy geen beter Zinnebeeld zouden hebben kunnen kiezen voor de Zamenleevings-deugden. De zanden en ruïnen, rondsom het hedendaagsch Alexandrie, worden sterk bewoond door de Jerbos. Zy leeven by benden, en maaken te gader holen, welke zy met de nagelen en tanden graaven: zy weeten zelfs door die middelen heen te werken door den Tufsteen, die onder de zandbedding gevonden wordt. Zonder volstrekt verscheurend genaamd te mogen worden, zyn ze van een onrustigen aart. Het minste geraas, of eenig nieuw voorwerp, doet ze met snelle vaart naa hunne holen spoeden. Niet dan by verrassing, kan men ze dooden. De Arabieren weeten ze leevend te vangen; door de onderscheide toegangen tot de holen, op één na, toe te sluiten, en ze dan te dwingen daar uit te komen. Het Volk in Egypte eet het vleesch der Jerbos; doch het wordt geenzins voor de beste spyze gehouden. De Huiden dienen tot gemeen Bontwerk. Ik heb in Egypte eenigen tyd zes van deeze Diertjes in een yzerdraaden Kooy gehouden. In den eersten nagt hadden zy de houte styltjes zeer afgeknaagd, en ik moest de verblyfplaats van binnen met blik laaten beslaan. Zy aten koorn, ryst, nooten, en allerlei soort van vrugten. Veel vermaaks schiepen zy in den zonneschyn; zo ras men ze daar uit nam, kroopen zy digt by elkander, en scheenen de berooving der koesterende warmte noode te lyden. De Reizigers hebben opgetekend, dat de Jerbos over dag, en nooit by nagt, sliepen; wat my belangt, ik heb volslaagen het tegendeel gezien. In den staat der vryheid ontmoet men ze menigmaal, op vollen dag, rondsom hunne onderaardsche wooningen; die ik voedde, waren nooit wakkerder, nooit vlugger, dan by helderen zonneschyn. Schoon zy veel vaardigheids in hunne beweegingen hebben, schynt zagtaartigheid en gerustheid | |
[pagina 134]
| |
hun character uit te maaken. Zy leeven vreedzaam, in talryke gezinnen, in algemeene wykplaatzen. De myne lieten zich gemaklyk aangrypen. Men hoorde onder hun geen geraas, of twist zelfs, als het op een eeten ging. Voor 't overige betoonden zy noch blydschap, noch vrees, noch erkentlykheid. Hunne zagtaartigheid hadt niets beminnelyks, niets inneemends; dezelve scheen het uitwerkzel van eene koele en volslaagene onverschilligheid, zeer naby grenzende aan ongevoeligheid. - Drie deezer Jerbos stierven kort op elkander, vóór myn vertrek van Alexandrie; twee andere verloor ik in het niet gemaklyk overvaaren na het Eiland Rhodes, waar de laatste, door de agtloosheid van den knegt, die 'er op moest passen, uit het kooytje en weg geraakte. By het lossen van het Schip liet ik nauwkeurig zoeken; doch vrugtloos; de Katten hadden hem waarschynlyk opgeeeten. Deeze kleine Viervoetige Diertjes schynen bezwaarlyk in een gevangen staat te houden te zyn, en nog moeilyker na onze Gewesten over te voeren. Voor 't overige is het niet ondienstig, de zoodanigen, die ze na Europa willen overbrengen, te waarschuwen, dat zy dezelfde voorzorgen moeten draagen, als men neemt, om Dieren, met scherpe tanden, uit America herwaards te zenden. Zy moeten gedaan worden in hokken, waar zy niet uit kunnen komen; uit den aart knaagen zy aan alles, en zouden dus, op eene reis, veel nadeels kunnen doen, ja, in staat zynde om het hardste hout te doorknaagen, een Schip in gevaar kunnen brengen. |
|