tot Godsdienst; het welk den Eerwaerden Sack eerst het oog doet vestigen op den Godsdienst, en vervolgens op de algemene verplichting tot denzelven. Zyne omschryving van den Godsdienst luid aldus. ‘Dezelve is niets anders dan eene oprechte en werkzaame Vereering van God; eene Kennis van het hoogste Wezen, die in het leven en het doen of de daaden overgaat: hy is derhalven een zeker Gevoelen en Gemoedsaart, eene gesteldheid van het Hart, die zich in het geheele gedrag der Menschen openbaart.’ Op de breedere ontvouwing dezer omschryvinge, gaet de Leeraer over tot het tweede gedeelte zyner voorstellinge. ‘Deeze levendige (gelyk hy zich uitdrukt,) en in al ons doen en laaten werkzaame gewaarwording van God, welke de Hoofdzaak is in het character van een Mensch, die in waarheid aanspraak wil maaken op Godsdienst,’ behoort, naemlyk, niet tot dezen of genen alleen, niet slechts tot enige weinigen, maer tot alle Menschen zonder onderscheid. ‘Godsdienst, (zegt hy,) is en blyft de Plicht van ieder Mensch; de Eere van ieder Mensche, en dan ook het eigen waare Geluk van ieder Mensch.’ Elk dezer Stukken stelt zyn Eerwaerde beknoptlyk in een treffend licht: men oordeele hier over uit het geen hy, wegens het laetste, te weten het Geluk, zegt.
‘Dit verleent de Godsdienst den Mensch, door de rust en te vredenheid van het Gemoed, die hy, en wel hy alleen, geeft; de vergeving, die hy den geenen die berouw hebben aankondigd, de kracht, die hy de Vrienden der Deucht verleend, de troost, met welke hy de lydende en stervende te hulpe komt, de Hoope, met welke hy ieder Ziel, die zich aan hem overgeeft, vervrolykt en versterkt. - Ziet allerwegen om, naar alles wat Geluk genaamt werd, en wat andersints onze wenschen en nastreving waardig mochte zyn - gy zult niets beters en dat meer geluk geeft aantreffen als dit, Inwendiger Vreede, Rechtmaatigheid van Geneigtheden, en een Troost, die, by de nederploffing van alle wereldsche Heerlykheid en Vreugde, onwankelbaar vast staat; dit blyft toch altyd dat geene, waarnaar een ieder moet trachten, die naar waare Welvaart streeft. Al het overige in de Waereld kan men ontbeeren; maar een goed Geweeten, de Vergeving en de Genade van den Almagtigen, en de Hoope van door hem niet ver-