Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 557]
| |
opgedragen, bevat een aantal dichtstukken van verschillenden inhoud, en van ongelijke waarde. Buiten eenige Versen, bij bijzondere gelegenheden, en voor goede Vrienden, gemaakt, of naar het Latijn van den Heere jeronimo de bosch gevolgd; vindt men 'er verscheiden fraaije Naarvolgingen, van oude Dichteren, als van Mojchus, Theocritus, Anakreon, Homerus, Archias, Seneca, Virgilius en Claudianus in. Hierop volgen verscheiden vertaalde Fragmenten, mede uit oude Grieksche en Latijnsche Dichteren getrokken. Zijnde deze laatste versen alle betreklijk op den staat der zielen na dit leven; en als zodanig ook door de Heeren wyttenbach en de bosch, in hunne door Teylors Genootschap bekroonde, en door den Dichter vertaalde, Verhandelingen, raakende de gevoelens der oude Wijsgeeren over dien staat reeds gebezigd en ingevlochten. Behalven de stukken der reeds genoemde Dichteren Homerus en Virgilius, ontmoet men hier nog veele schoone brokken van Hesiodus, Empedocles, Pindarus Parmenides, Tibullus Manilius, Ovidius en Lucanus; welke zo veele blijken, van het uitmuntend vernuft hunner Maakeren, opleveren. Om het niet enkel bij gezegdens te laaten, willen wij onze Lezeren zelf laaten oordeelen, uit de volgende naarvolging eener Rei uit den Thijestes van seneca, in dezen bundel voorkomende onder het opschrift: De ware koning.
Zo heeft dan eindlijk 't oud geslacht,
Uit koning Inachus gesprooten,
Den broedren fellen wrok verzacht,
En 't lang gewenscht verbond gesloten!
Wat helsche woede dreef u aan
Om naar elkanders bloed te dorsten?
Door gruwlen naar de kroon te staan?
Gij weet het niet, misleide Vorsten!
Indien ge naar paleizen haakt,
Wie recht den naam verdient van koning,
't Is niet de schat, die koning maakt,
Noch 't rijk verguldsel van uw woning;
Noch Tijrisch kleed, met purpren gloed,
Noch kroon, die van juwelen schittert,
Hij, hij is koning, wiens gemoed
Geen vrees ontstelt, geen haat verbittert:
Wien geene volksgunst, los van aart,
En wuft als ligtbewogen golven,
Noch scepterzucht ontroering baart,
Noch wat uit mijnen wordt gedolven;
Noch 't goud dat Tagus langs zijn boord,
| |
[pagina 558]
| |
Glashelder, meevoert uit zijn bronnen;
Noch al het graan, in 't vruchtbaar oord
Van 't gloeiend Africa gewonnen;
't Is hij, die, boven vreugd en leed
En alle driften ver verheven,
Zijn lot grootmoedig tegentreedt,
En vrolijk scheiden kan van 't leven.
Het groot gemoed bezit een rijk,
Dat ruitermagt behoeft noch vloten,
Noch schild, noch speer, ten laffen blijk'
Van vrees, al vlugtende afgeschoten,
(Gelijk de woeste Parther vecht.)
Noch steenen brakende mortieren,
Waarmee men wal en muren slecht:
Hij, die zich zelven kan bestieren,
Is van gevaar en rijkszorg vrij;
Behoeft geweer noch praalvertooning.
Elk geeft zich zelf dees heerschappij;
Wie niets begeert, niets vreest, is koning.
Het eerste, in dezen bundel voorkomend dichtstuk, Orion, dat geheel eigen vinding van den Dichter, en op de nieuwste waarneemingen, wegens dat sterrenbeeld, gegrond is, bevalt ons zoo wel, dat het ons spijt, dat wij, volgens des Dichters bedreiging, of liever stellige verzekering, in zijn Voorbericht gedaan, moeten melden, dat deze bundel zijne laatste zal zijn. Dan wij vleijen ons nog al met de algemeene bekende waarneeming, dat de Dichters, in dit opzicht, zelden hun woord houden. Wij zouden het ten minste den Heere nieuwland voor gene zonde aantijgen, indien hij, in dit geval, dit ook niet deedt. Dan, indien hij, onverhoopt, hier in te naauw van geweeten mogt vallen, wenschen wij eens een tweeden druk van dezen bundel te zien, in welken alle de Verjaar- en Trouwdichten, door soortgelijke eigenvindingen verwisseld zijn, als ons het dichtstuk Orion, bij verdere kunstoefening, belooft. |
|