Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaaring over het Nieuwe Testament, door Ch.A. Heumann, in deszelfs leeven Hoogl. der H. Godgel. Wysg. en geleerde Geschiedkunde op de Hooge Schoole te Gottingen. Tiende Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, onder het opzicht van, en met Aantekeningen verrykt, door A. Sterk, Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse te Amsterdam Te Campen, by J.A. de Chalmot, 1787. In gr. octavo 480 bladz.Dit Deel van des Hoogleeraers arbeid, ter ophelderinge der Schriften van het Nieuwe Testament, behelst zyne verklaring der brieven van Apostel Paulus aen de Philippensen en Colossers, mitsgaders van den tweeden en derden brief van Apostel Joannes. In de uitlegginge dezer Brieven houd hy zich bestendig aen dezelfde manier van behandeling, welke hy in de verklaring der voorige Brieven in agt genomen heeft; des zyne opmerkingen steeds hare leerzaemheid hebben. Tot een nieuw stael hier van, diene het geen hy ons onder 't oog brengt, by gelegenheid van een voorstel van Apostel Joannes, dat maer al te dikwils, zeker tegen het oogmerk van dien liefderyken Discipel van den menschlievendsten Meester, op de haetlykste wyze misbruikt is. - De Apostel naemlyk laet zich, in zynen tweeden Brief, vers 10 en 11, volgens de overzetting van onzen Uitlegger, aldus uit. Wanneer iemand (als een Leeraer) tot u komt, en brengt deeze leer niet mede, (maar leert het tegendeel,) dien neemt niet op in uw huis, en groet hem ook niet. Want wie hem groet, (gelyk een Broeder) maakt zich zyner kwaade werken deelachtig. - Ten rechten verstande nu hiervan tekent de opmerkzame Heumann het volgende aen. ‘Wanneer iemand tot u komt. Dat dit van het komen van eenen valschen Leeraar te verstaan is, en wel van | |
[pagina 470]
| |
zulk eenen, die komt, om zyne valsche leere voor te draagen, en anderen over te haalen, om aan dezelve hunne toestemming te geeven, en om bygevolg hen, die de waare leere hebben aangenomen, tot medegenooten van den valschen Godsdienst te maaken; bewyzen de aanstonds daarop volgende woorden: wie deeze onze Apostolische leere niet mede brengt. Onder de woorden: de waare leere niet mede brengen, is mede ingesloten, dat hy integendeel zyne valsche en van de Apostolische leere afwykende leere voordraagt, en met schyngronden verdeedigt. Zulk eenen, spreekt johannes, neemt niet op in uw huis, en groet hem ook niet. By dit tweeledig bevel van den Apostel, moeten wy 'er eerst over nadenken, hoe het zelve niet verstaan kan worden, en dan wat de zin van het zelve is. Om het eerste uit te vorschen, valt niet moeijelyk. Elke verklaaring, die andere duidelyke beveelen van christus en zyne Apostelen tegenspreekt, moet als valsch en onchristelyk verworpen worden. Wy zullen het eene bevel van johannes na het andere beschouwen. Eenen valschen Leeraar, zegt hy vooreerst niet alleen jegens kyriaGa naar voetnoot(*), maar tot alle Christenen, neemt niet op in uw huis. Hy verbiedt hier mede niet, om eenen valschen Leeraar, die op eene reize in hongersnood geraakt is, in zyn huis te laaten komen, hem te verzadigen, en ook eenen reispenning mede te geeven. Want dit vereischt de algemeene liefde, de liefde jegens alle menschen. Wanneer uw vyand hongert, zegt paulus, rom. XII:20. spyst hem, en gal. VI:10. bewyst goed aan alle menschen. Christus prees luc. X:33. enz. den Samaritaan, die den Jood, dewelke zo kwalyk door Struikrovers behandeld was, in een huis bracht, en in het zelve liet oppassen en geneezen. Zy bygevolg verstonden het bevel van johannes geheel verkeerd, die in de zestiende eeuw meenden, dat men aan de Gereformeerden uit Engeland, die de wreedheid van de Roomsch- | |
[pagina 471]
| |
gezinden waren ontvlucht, niet eens herberg in de Stad moest verschaffen, tot dat zy op eene geschikte wyze hunne reize konden vervolgenGa naar voetnoot(†). Vergat men hier niet die dierbaare leere: wat gy (Lutherschen wilt, dat u (in dergelyke gevallen) anderen (de Gereformeerden) doen zullen, dit doet gy hen ook? Wat den Gereformeerden Hoogleeraar, l. Danaeus, wedervaaren is, toen hy door de Luthersche Stad Strasburg wilde reizen, verhaalt hy zelf, in zyne in 1583 gedrukte Opuscula Theologica, p. 1460 seq. “Ik moest, zegt hy, toen ik in 1581 naar Holland ging, om daar de Godgeleerde Hoogleeraarsplaats te vervullen, myne weg van Geneven door Strasburg neemen. Ik kwam in deeze Stad tegen den avond, en hadt Vrouw en Kinderen by my. Het was midden in den winter, en te gelyk regenachtig weder. Daar men nu reeds gehoord hadt, dat ik daar aankomen zoude, was aan alle Waarden verboden my te herbergen. Ik vertoonde huilende en van koude en regen schreijende kleine Kinderen. Maar zy waren onbarmhartig, en ik werdt by alle herbergen afgeweezen. Eindelyk ontfermden eenige Studenten zich over my en de mynen, die ons in hun kwartier opnamen.” Wat hem den volgenden dag aldaar is ontmoet, gaa ik voorby, en merke alleenlyk nog met vermaak aan, dat in onze tyden een danaeus in alle Luthersche Steden goede herbergen vinden, en over eene vriendelyke behandeling roemen zoudeGa naar voetnoot(§). Wy komen wederom op de vroome kyria, aan dewelke de Apostel verboodt, om eenen velschen Leeraar in haar huis te neemen. Wy kunnen ligtlyk besluiten, dat johannes haar dit niet zoude verbooden hebben, wanneer het inneemen van zulk een Mensch niet zeer gevaarlyk geweest was. Want was hierby geen gevaar ge- | |
[pagina 472]
| |
weest, dan konde johannes haar niet verbooden hebben, om vriendlyk en goeddadig jegens zo iemand te zyn. Dan dit gevaar kan men ligtlyk inzien. Een valsche Leeraar, wanneer hy eenen tyd lang van haar was geherbergd geworden, ook aan haaren tafel mede gespysd, en veele vriendschap genoten hadt, zoude haare ongeleerde Kinderen allerleye twyffelingen tegen den waaren Godsdienst bygebracht, en met eene groote bevalligheid getracht hebben, hen op zyne zyde te brengen, en, zo al niet haarzelve, ten minsten één of meerdere van haare Kinderen verleid hebben. Om dit gevaar nu te ontgaan, moest zy hem niet in haar huis ontfangen; hoewel hem geenszins haaten, of met woorden bespotten en schelden, maar voor hem, gelyk voor alle, ook geheel ongeloovige Menschen, bidden. 1 tim. II:12. Daar dit bevel van johannes alleenlyk aan byzondere Persoonen gericht is, behoort het onderzoek, of de Heer van een Land lieden van eenen anderen Godsdienst in zyn huis, dat is, in zyne Stad of in zyn Land, dulden, of hen, wanneer zy tot dus verre niet daarin gewoond hebben, in het zelve kan, of zelfs moet opneemen, geheel niet tot het geen hier gezegd wordt. Het tweede bevel van johannes, dat men eenen valschen Leeraar niet groetenGa naar voetnoot(‡) moest, heeft ook niet zulken zin, dat men hem haaten, en daarom niet eens aanzien, maar dat men hem, zonder eene vriendlyke begroe- | |
[pagina 473]
| |
ting met een onvriendelyk gezicht voorbygaan, en in het algemeen geenen omgang met hem hebben zoude. Paulus leert immers 1 cor. V:10, 11. dat men ook met den zondigsten Mensch omgang kon hebben, jaa dat men deezen omgang in de werelt niet ontbeeren kan: alleenlyk moet men, zegt hy, met zulk eenen niet zulk eene vriendschap houden, gelyk men met een waar Christen houdt, noch hem voor eenen Broeder in het geloof erkennen. Dit is ook de zin van johannes, dat men naamlyk eenen valschen Leeraar, wiens leere den grond van den Christelyken Godsdienst om verre stoot, niet als eenen Broeder begroeten, dat is, niet zodaanig aanpreeken moest, dat hy gelooven koude, dat wy zyne leer niet voor valsch, niet voor verdoemelyk hielden. Turken groeten immers de Christenen vriendlyk; en zouden wy niet even zo handelen? Wanneer wy eenen valschen Leeraar niet groeten en aanspreeken wilden, hoe kunnen wy dan den Christelyken plicht in acht neemen, om hem de waare leer grondig te toonen, en te beproeven, of hy tot de kennis van de waarheid kan gebragt worden? Onze Apostel vaart voort: wie eenen valschen Leeraar Groet, naamlyk als eenen Broeder, maalt zich zyner kwaade werken deelachtig. De werken van eenen valschen Leeraar, en wel zyne kwaade werken, bestaan daar in, dat hy anderen tot de aanneeming van zyne dwaaling tracht te brengen. Daarom wordt dezelve vs. 7. een Verleider genoemd. Aan deeze verleiding maakt die geene, die hem als eene Broeder in het geloof begroet, en hem even zo vriendlyk, als een waar Christen, bejegent, ook vertrouwde vriendschap met hem houdt, zich daardoor deelachtig, dat hy anderen, inzonderheid zwakke Broeders, ergert, vermits zy in het denkbeeld gebracht worden, als of de dwaaling van den anderen zo gewichtig en gevaarlyk niet is, en dat men aan deszelfs leere zeer wel zyne toestemming konde geeven. Dit is insgelyks de verklaaring van calovius, zeltner en hedinger.’ |
|