haaren loopkring om de Zon, door het Werktuig te vertoonen.
II. Om te doen zien waarom de Zon, door de jaarlijksche beweeging der Aarde rondom haar, alle de teekenen des dierenriems moet schijnen door te loopen; als ook, hoe zij, indien de Aarde niet om haaren as wentelde, den Zonneweg, op den Aardbol overgebragt, volmaaktlijk in den tijd van een jaar door rechtstandige straalen zoude beschrijven, en dus als schijnen te doorwandelen?
III. Om de beweeging van de Aarde, om haaren eigenen as, en den tijd, waarin zij eene omwenteling volbrengt, te toonen.
IV. Om alle de verschijnzelen, met betrekking tot de verschillende jaargetijden, te vertoonen.
V. Om alle verschijnzelen, welke geduurende de vier jaargetijden, met betrekking tot den gezichteinder van eenige bijzondere plaats, moeten voorvallen, op het Werktuig aan te toonen.
VI. Om de beweeging der Maan in haaren weg, den te ruggang der Knoopen, en het verschil tusschen eene omloops- en zamenstands-maan, op het Werktuig te vertoonen.
VII. Om te toonen hoe de Maan, geduurende haare beweeging om de Aarde, altoos met dezelfde zijde naar haar toegekeerd blijve, en hoe zij dus, in den tijd van eenen omloop, ook juist om haaren eigenen as rond beweege.
VIII. Om de schijngestalten der Maan te vertoonen.
IX. Om de Zon- en Maansverduisteringen te vertoonen.
X. Om de verschijnzelen van het hoog en laag water te vertoonen.