myden.’ - Eenige opmerkzaame voorvallen van dien aart, in de veertiende en vyftiende Eeuw, worden kortlyk gemeld; die der zestiende en zeventiende Eeuw tekent de Autheur wat breeder aan; doch het gantsche tydbestek, zints het jaar 1300 tot het jaar 1700, loopt af met het eerste Deel; waarop het tweede een aanvang neemt, met het begin der achttiende of tegenwoordige Eeuw; welker gebeurtenissen, ten deezen aanzien, tot op het afloopen van 't jaar 1750, in 't tweede en derde Deel ontvouwd worden. Eene dertigjaarige rust, zo van binnen als van buiten, doet onzen Schryver het vierde Deel eerst aanvangen met het jaar 1780, toen de Engelschen ons den Oorlog verklaarden, en de Keizer ons vervolgens ten strengste dreigde; geduurende welken tyd ook de binnenlandsche onlusten ontstonden, die zich in den jaare 1788 openlyk verhieven, en, hoewel eenigzins gestuit, tot nog niet geheel tot bedaaren gebragt zyn. Ter ontvouwinge van het voorgevallene, geduurende dat tydsverloop, schikt de Autheur het overige van dit zyn Geschrift, en brengt
het met het einde van het vyfde Deel, tot op het afloopen van het jaar 1786; waar aan hy in het zesde Deel hegt een uitvoerig verslag van de Regeeringsverschillen te Rotterdam, en het deswegens gebeurde aldaar, ‘tot dat, by de inrukking der Troepen van zyne Pruissische Majesteit, en zedert de gewigtige Omwenteling, die daarop volgde, alles op den voorgaanden voet hersteld wierdt:’ welke aanmerkelyke gebeurtenis, met het verder voorgevallene in de Nederlanden, in den jaare 1787, vervolgens nader staat voorgedraagen te worden. - Men verzamelt in dit Werk by een, 't geen nopens de Nederlandsche Beroerten, in eene menigte van Geschied- en Tydschriften, opgetekend is geworden: des men het hier en daar deswegens verspreide gereedlyk kunne nagaan.