Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over zeker Werk, uitgekomen te Middelburg in Zeeland, in het Jaar 1781, en gedrukt by P. Gillissen, Drukker van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen. Onder den Tytel van Verhandeling over de Verbeteringen der Openbaare en vooral der Nederduitsche Schoolen, ter meerdere beschaaving van onze Natie geschreeven, door de Heeren H.J. Krom, Professor en Predikant te Middelburg. K. van de Palm, Kostschoolhouder te Delft, D.C. van Voorst Predikant te Catzand, met eenige aanmerkingen, uit andere Antwoorden ontleend, en met de naaleezingen van den Heere G.J. Nahuis. Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenissen te Leiden. Te Middelburg, by H. Snel en W.A. Keel. 1787. Behalven het Voorbericht, 225 bl. In gr. 8vo.Een breede Tytel; doch noodig om aan te wyzen tegen welke Mannen de Ongenoemde Schryver van dit Werkje zich aangordt. Dan laaten wy hooren wat hem voornaamlyk tot deezen deels strydvoerenden Letterarbeid hebbe aangezet. ‘Met regt,’ vangt hy, zyn Voorbericht aan, ‘kan men zich verwonderen over het nu uitkomen van deeze Aanmerkingen. Zes jaaren naa dat het op 't Titelblad genoemd Werk in 't licht gekomen is,Ga naar voetnoot(*) schynt het zeer ontydig met Aanmerkingen over hetzelve voor den dag te komen. Wat! vraagt men ligt, wat mag doch de reden zyn van deeze vertraaging, of waarom, naa zo een lang stilzwygen, maar liever geheel niet gezweegen? - Wy zullen de antwoorden op deeze natuurlyke vraag niet anders dan in de waarheid zoeken. - Het genoemde Werk, kort na deszelfs Uitgaaf, leezende vond ik 'er zeer veele weetenswaardige dingen in; maar zynde het myne gewoonte niet met verhaasting te leezen, kon ik my niet wederhouden, onder andere aanmerkingen van minder aanbelang, deeze te maaken. - Dat 'er eenige dingen als gebreken worden voorgesteld, welke waarlyk dien naam niet verdienen. - Dat 'er in het genoemde Werk zeer weinig van de Fransche Schoolen gesprooken wordt, als zynde dit stuk het meest bepaalde oogmerk niet van het Genootschap geweest, hoewel 'er al vry wat van had kunnen gezegt worden. - Dat 'er van de schikkingen, die ter verbetering voorgesteld worden, weinige, ja genoegzaam geene, zonder de Pro- | |
[pagina 320]
| |
vinciaale', of ten minsten Stedelyke, Overheden konnen plaats hebben. - Dat 'er echter wel eenige zodanige Schikkingen, zonder de Regeeringen lastig te vallen, te maaken waren.’ Het bezef, dat hy, om zyne gedagten te uiten, noodwendig, der Heeren Schryvers Verhandelingen hier en daar zou moeten tegenspreeken en wederleggen, deed hem eerst besluiten zyne Aanmerkingen, hoopende dat zulks door een bekwaamer hand zou geschieden, te laaten berusten. - Het Character van die Heeren niet alleen, door hunne Bedieningen eerwaardig en door hunne Geleerdheid beroemd, maar daarenboven door een aanzienlyk Genootschap van geleerde Mannen met Eerepryzen bekroond, scheen hem eene onderneeming boven zyne kragten, en aangeraaden stil te blyven. ‘Maar wat gebeurt 'er? omtrent nu een groot Jaar geleden, denkt men, in ons Middelburg, weer op de verbetering der Schoolen, zonder eenig gebruik van 't gemelde werk te maaken; 't geen my deed besluiten dat men 'er niet meer om dagt; en wyl 'er voorzeker veele dingen in gevonden worden, die, zo de Overheid medewerkte, van zeer veel nut zouden zyn, dagt ik over de gezegde zwaarigheid te moeten heen stappen, en myne gedagten over die van die Heeren te moeten in het licht brengen; my van hun Edel Hoog en wel Eerwaardens Edelmoedigheid, ja Christlyke manier van denken, beloovende, dat hun Edelen Hoog en Wel Eerwaardens ten goeden zullen duiden, dat men het ten nutte van het algemeen, zyne gedagten achter die van Hun Edelens Hoog en Wel Eerwaarden laat volgen, en onder Verbetering aanwyst, waar in hun Edelens Hoog en Wel Eerwaardens betrekkelyk het Schoolhouden, hebben konnen dwaalen, te meer wyl wy geerne toestemmen, dat hun Edelens Hoog en Wel Eerwaardens ons aanleiding gegeeven hebben tot het voorstellen van een bestek, het welk ons zeer uitvoerlyk, en voor het algemeen zeer voordeelig, voorkomt. Dit Werkje moet derhalven niet geleezen worden als eene Verhandeling over de verbetering der Schoolen, maar alleen als eene Opgaaf van eenige schikkingen, waarvan het Werk van gemelde Heeren de vinding heeft veroorzaakt.’ Aan dit verslag, in 't Voorbericht nederig genoeg voorgesteld, met Edelens, Hoog en Wel Eerwaardens ryklyk doorspekt, dagten wy dat het Werkje zou beantwoorden; doch wy twyfelden, naa het doorbladeren, bykans niet te mogen besluiten, dat Schoolmeesters Trots, met den mantel der Nederigheid omhangen, ons eenige oogenblikken bedroogen hadt. Wy gebruiken het woord Schoolmeesterlyk: dewyl, in den loop der Aanmerkingen, de Schryver zich meermaalen, betrekkelyk het Schoolhouden, op de Ondervinding beroept, en zekere plaats niet on- | |
[pagina 321]
| |
duidelyk aanwyst, dat hy dit Ampt niet verre van Cadzant waarneemt, (Zie bladz. 96.) Het I. Stuk deezer Aanmerkingen dient om aan te toonen, dat de Schoolmeesters en Schoolmeestressen op verre na zo schuldig niet zyn als zy in de drie Verhandelingen en het verder bygevoegde voorkomen. - Hier moet de Verhandeling van den Hoogleeraar krom het meest voorhouden: en, behalven eenige op Ondervinding steunende Aanmerkingen, hier en daar de bitsheid des Schryvers ondervinden. Heeft de Hoogleeraar, by voorbeeld, gesprooken van Schoolmeesters, die, met korzele geaartheid of knorrige bui, meer dan één weezenlyk wanbedryf der Schoolieren, ter oorzaake strekt van eene onverstandige en strenge tugtoefening, de Schryver weidt uit over de driftige Predikanten en Professoren. Gewaagt deeze van Schoolmeesters, zonder genoegzaame Proeven aangenomen, de Aanmerking-Schryver, stelt 'er de zodanigen tegen over, die op dezelfde wyze tot het Leeraarampt in de Kerk worden toegelaaten. In het II. Stuk handelt hy over de Fransche Schoolen, en neemt de Verhandeling van den Hoogleeraar krom weder onder handen. Dit loopt wat minder schamper af. In dit zelfde Stuk tot de Verhandeling van van den palm treedende, is hy minder tegen dien Schryver vooringenomen, en bejegent deezen met een Amptbroederlyke Bescheidenheid, zo anders onze gissing, dat hy een Schoolmeester zy, op goeden grond steunt. Meest verschillen zy omtrent de Vreemdelingen tot Schoolmeesters te neemen: men zou uit het verdeedigen der Vreemdelingen welhaast gissen dat onze Aanmerking-Schryver tot dezelve behoort, ‘hy moet zeggen, Inlandsche Fransche Schoolmeesters te hebben gekonnen, waar van zommigen zo lui waaren als Spaanjaaren, andere zoo oploopend als een Franschman, een derde soort die hunne Vrouwen sloegen als Duitschers, een vierde soort zoo opgeblaazen als men 'er in eenige Landaard vindt, een vyfde ruim zulke liefhebbers van Schiedamsche Jenever, als een Bourgondier van zyn Wyn, of een ander Franschman na de Fransche Brandewyn, en zoo al voort, zoo dat 'er onder de Vreemdelingen zoo wel als onder de Nederlanders achtingswaardige en veragtlyke Schoolmeesters gevonden worden.’ - Dan de Schryver de Verhandeling van den Eerwaardigen van voorst in 't oog krygende, schynt zich nedergezet en zyne pen gescherpt te hebben om dien Heer wakker door te haalen; zonder persoonlyken haat is de schryfwyze tegen hem gevoerd niet wel te verklaaren. Op de algemeene bedenking van dien Leeraar ‘dat van domme Ouders ook domme Kinderen, en van vlugge Ouders ook vlugge Kinderen voortkomen,’ spottende, en niets ter zaak doende aanmerkingen gemaakt te hebben, wegens het mededeelen van | |
[pagina 322]
| |
de Ziel der Ouderen aan de Kinderen; verwyt hy hem den veelvuldigen ommegang met lucurgus, plato, aristoteles, en plutarchus; bezigt verscheide persoonlyke haatlyke trekken, waar onder de geringe Standplaats Cadzant, hoe onschuldig, haar deel krygt. Hy word afgemaalt als slegt gehumeurd, om dat hy van de knorrigheid der Schoolmeesteren gesprooken hadt: ‘dezelfde bladzyden, zegt de Aanmerking-Schryver, toonen dat 'er onder de Predikanten Knorrepotten zyn, immers als onze Auteur dezelve opstellende, wel geheumeurd geweest is, dan zou ik my by zyn Wel Eerw. niet waagen; als nu zyn Wel Eerw. knorrig is dan kreeg ik ligt boeken na den kop: maar wat zonderling is, de Heer van der palm is een Schoolmeester, die is evenwel zo korzelig niet; waar zyn nu de bewyzen voor de stelling van den Heer van voorst; uit deeze twee dissertatien blykt dat 'er althans een knorrige Domine en een niet knorrige Schoolmeester in dit Land is.’ - Noemt de Heer van voorst de Eigenliefde een edel geschenk van den Schepper. Zyn Tegenschryver betuigt ‘niet te weeten, hoe hy dit overeen moet brengen met het kort begrip des inhouds van de tweede Tafel der Wet, en met eenige grondbeginzelen van Godsdienst (Religie.)’ - De onschuldigste en voeglykste uitdrukkingen lyden zelfs last. Heeft de Heer van voorst, van de Kinderschooltjes spreekende, geschreeven: Niet zo ras is van alle kanten het teder kroost vergaderd, of de Meesteres neemt een gevreesd wapen in de vuist, of aan haare zyde. Wie zou hier op wagten: ‘Wat cierlyke manier van spreeken om een Roede of Stokje uit te drukken: maar wat van beiden het is weeten wy nu nog niet, de Heer nahuys spreekt van Rottingen, steevige Stok en Plak, maar dat is lomp van die Professor, de Predikant van Cadzant is vry meer poliet en beschaafd, al wat die Man zegt is beleefd, als Professor nahuys goedgevonden hadt te zeggen, wat gebruik men van de Roede moest maaken, zou zyn Hoog Eerwaarde mogelyk lomp genoeg geweest zyn om te zeggen, dat men 'er mede op de billen moest slaan; maar de Heer van voorst zou dat wel anders uitdrukken, die zou zeggen, men moet 'er het meeste gevleesde gedeelte der Kinderen Lichaamelykheid mede lastig vallen.’ - Zelfs, om geen meer staaltjes van deeze haatlyke Schryfwyze op te geeven, kan hy den Heer van voorst met diens Verhandeling reeds lang gedaan hebbende, niet in rust laaten. ‘Ik hou my,’ schryft hy geheel ongevergd, ‘dat als de Heer van voorst eens in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en den Haag, of een diergelyke Standplaats zal staan, zyn Wel Eerwaarde dan nog wel een ander stuk van Geleerdheid dan deeze Verhandeling zal voor den dag brengen.’ Schoon hy voor de Naagedagtenis van den Hoogleeraar na- | |
[pagina 323]
| |
huys diepe hoogagting betuigt te hebben, en ook diens Naaleezingen veel zagter behandelt, laat hy egter niet naa op te merken: ‘dat de gevoelens van zyn Hoog Eerwaarde (wegens de Onderwyzers in het Fransch) van veel meer klem en kragt zouden zyn, indien wyle zyn Hoog Eerwaarde, zoo wel Hoogleeraar in de Fransche Taal als in de Godgeleerdheid geweest was’ Bevreemdt het onze Leezers dat wy hun zo lang hebben opgehouden met niets betekenende schamper- en haatlykheden, wy moeten te onzer verdeediging zeggen, dat 'er het Werkje vol van is, en wy, om 't zelve te doen kennen, niet mogten naalaaten, ze aan te wyzen. Wederom ontmoeten wy in de Afdeeling, IIde Stuk. 't Zelve handelt over het herstel der Schoolen, waarom de Overheid 'er nog niet in getreeden is, en wat daar omtrent gedaan moet worden. Hier zyn des Aanmerkingschryvers bedenkingen niet geheel verwerpelyk, en verdienen meer gezette leezing dan het voorgaande. ‘De groote zaak is,’ gelyk hy reeds meer dan eens hadt aangevoerd, ‘Geld, indien dat gevonden wordt ‘zal de rest wel volgen, dan zal men op de Schoolen de Jeugd in de noodige Weetenschappen kunnen onderwyzen, dan zullen 'er zich bekwaame Mannen aanbieden en anderen 'er zich toe bekwaam maaken, Geld, dat de Ziel van de Negotie is, is ook de Ziel van het Schoolhouden.’ Hy geeft berekeningen op, stelt middelen voor om het te krygen: doch zyn Half Eerwaarde (welke schimpnaam hy elders zelve bezigt) spreekt van één middel waarmede de Heel Eerwaardens niet in hun schik zouden weezen, schryvende: ‘In hoe veele Steden van dit Land zou men niet wel een Fransch Predikant konnen afschaffen, het welk voorzeker in ieder Stad aan de kosten van twee Schoolen van 120 Discipelen en een van 160 zou voldoen: althans om al wederom een bewys in Middelburg te zoeken, wyl het Werk, dat wy naagegaan hebben, in die Stad gedrukt is, en de Ed. Maatschappy in het Nabuurig Vlissingen de Verhandeling bekroond heeft, te Middelburg zeg ik, kan zeker één Fransch Predikant minder zyn: wyl 'er aldaar door drie juist het zelfde getal Predikbeurten waargenomen, juist even dikwyls het Nagtmaal bediend wordt, en in een woord alles volkomen hetzelfde als te Delft door twee wordt verrigt, dan de jongste Fransch Predikant ƒ 1300 -:: hebbende, dunkt my was het in die Stad reeds gevonden, zonder nu van deszelfs Weduwen Tractament van ƒ 500 -:-: te spreeken. Te Vlissingen zou men insgelyks de jongste Fransche Predikant wel konnen ontbeeren, die heeft ƒ 800 :-: dat ook al weer, aangezien de kleinheid der Stad, in vergelyking met Middelburg, aldaar genoeg konnen zyn.’ Maar moeten de Schoolen, zo de Regeerders der Steden in | |
[pagina 324]
| |
ons Land zich deeze zaak niet willen aantrekken, op den tegenwoordigen beklaaglyken voet blyven, zonder eenige de minste verbetering? Onze Aanmerking-Schryver oordeelt Neen, en besteedt het IIIde Stuk, om aan te wyzen, hoe die Verbeteringen, schoon op verre naa zo groot en algemeen niet, noch zo spoedig en gemaklyk daar te stellen, kunnen geschieden. - Dan ons Verslag, reeds breeder dan wy dagten, uitgeloopen zynde, moeten wy de Leezers na het Werkje zelve verzenden, dat hy der Overweeginge niet onwaardig zal vinden. - Meer nuts zou de Aanmerking-Schryver gedaan, en meer eers ingelegd hebben, hadt hy zich bepaald tot het eigenlyk Schoolhouden, en meer dan de helft zyns geschrifts niet doorvlogten met niets ter zaak doende, en, dat veel erger is, beledigende, Aanmerkingen. |
|