| |
Dichtlievende Verlustigingen, van Bernardus de Bosch. IVde Deel. Te Amsterdam, by G. Warnars. 1788. In 4to. 142 bladz.
Dit vierde deel maakt de Dichtlievende Verlustigingen van den deugdzaamen en verdienstelyken de bosch, volledig: nadien dezelve (27 October 1786.) in den ouderdom van byna 78 Jaaren, al zingende, (zo men spreekt,) deze aarde verlaaten heeft, en het door hem nog voltooide Dichtstuk, de Ouderdom, weinig uuren vóór zynen dood, door een en ander zyner vrienden, uit zynen mond opgeschreven, ook het laatste van dezen Bundel, als zyn Zwaanenzang, uitmaakt. Te recht zingt daarom zeker Dichter van hem, in de Lykdichten, ter zyner gedachtenisse uitgegeeven:
Hij stierf. Gij, dichtkunst, die op de aard',
Zijn troost in stille stonden waart!
Gij hebt den jongsten snik des grooten mans ontvangen;
De bosch week, zingende, van hier naar beter oord:
Te recht hebt ge, op zijn graf, uw beste kroon gehangen:
Gij, dichtkunst! waart zijn laatste woord.
Deze kunstminnende Grysaart had zyne Lier, niet minder der Deugd dan het Bevallige toegewyd, en het ernstige kwam niet meerder met zyn' vergevorderden leeftyd, dan met zyn karakter, overeen. Alle zyne Versen ademen Godvrucht, en Vriendschap: en deze beide waren ook in zynen huislyken kring en verkeering aan te treffen. Hy was een yverig beminnaar van Kunsten en Wetenschappen, en het is uit hunne Bron, dat hy zo veel voedsel haalde, en alles zo bevallig wist voor te stellen.
| |
| |
Van hier, dat hy de Geleerdheid, op deze streelende wyze, bezingt:
ô Letterhelden! 'k zing uw lieve hartvriendin,
Geleerdheid: 'k juich haar toe, om u een blijk te geeven
Hoe ongeveinsd ik haar eerbiedig en bemin,
Schoon 't mij niet mooglyk zij het eerspoor op te streeven.
Doch stijgt ze mij te hoog, haar glinstrend aangezicht,
Dat heldre straalen schiet, houd me echter opgetoogen,
Door voedsterlingen, die, al meer en meer verlicht,
Den zoetsten honig van haar milde lippen zoogen.
Ik zie, in 't ruim verschiet, Geleerdheid! door wat damp
Van onkunde ook bedwelmd, de grootsche aantreklykheden
Waarmeê ge uw' leerling leid, en voorlicht met uw lamp,
Om, uit den doolhof, 't rijk der waarheid in te treden.
Geen reiziger, die 's nachts onzeker zworf door 't woud,
Ziet de eerste scheemring ooit met grooter vergenoegen,
Dan de oefenaar, dien gij der Wijzen schrift ontvouwt,
Uw heuchlijk straalend licht, na 't al te rustloos zwoegen.
Uw heilige ijver stelt het goddelijk gezag
Der Christelijke leer, door klaare ophelderingen,
En Taal- en Oudheidkunde op 't glansrijkst in den dag,
En weet het ongeloof 't gewet geweer te ontwringen.
Gij siert den Godsdienst met eerwaardig choorgewaad,
Waar van gij gaarne elk vlekje op 't keurigst af zoud wisschen.
't Scherpzinnig onderzoek verrijkt zich met uw' raad,
Daar gij den sleutel draagt der heilgeheimenissen.
Wat lotgevallen treft ge in 't groot geschichtboek aan,
Van volken, driest gewoon aan bijgeloovigheden;
Van koningrijken, in hun op- en ondergaan,
En muitzucht, opgeruid in vrijgevochte Steden!
Gij ziet in menige eeuw den fieren heldenmoed
Door overmagt gestuit, en wreede dwinglandijen,
Ontmenscht, tot de enkels treên in stroomend burgerbloed;
Leerbeelden, die 't vernuft van dwaalingen bevrijen.
Wat knoopen worden, door uw uitgebreid verstand,
Hoe lang te leur gesteld, niet voor den geest ontbonden!
Den zucht tot kennis geeft ge een meetsnoer in de hand,
Waarmeê zij veilig bouwt, op onverwrikbre gronden.
| |
| |
De strenge vierschaar vind, naar 't ongekneukte Recht
En 's Lands gestaafde wet, wat gij bepleit, voldongen,
Waarom ze, naar uw eisch, den duistren twist beslecht,
Ten trots der tegenspraak, waarmeê ge u zaagt besprongen.
Uw deernis staat getrouw het zuchtend krankbed bij,
En dikwerf mag 't, door kruid- en scheikunde, u gelukken
Den droeven lijder, door een heilzaame artzenij,
Te ontheffen van zijn angst, en 's doods geweld te ontrukken.
Uw fiksche ontleeding, die den wondärts onderschraagt,
Toont dat de kunst zich aan 't vooruitzicht moet gewennen,
En niet gelukkig in haar onderneeming slaagt,
Ten zij ze leer' den mensch, die kleene waereld, kennen.
Wat dier, gesteente of erts, wat plant, gebloemte of zaad,
Houd u niet bezig om Gods wondre magt te ontdekken,
Wanneer uw werkzaam brein 't Natuurboek open slaat,
En ziet hoe 't minst gewrocht ons kan ten nutte strekken.
Hoe duur verplichtte gij de land- en arbeidsliên,
Door menig werktuig, tot verligting uitgevonden,
Wat orde doet ge alöm in praalgebouwen zien!
Wat echte siersels houd ge aan 't noodige verbonden!
Wat wapenrusting schonkt ge uw dierbaar Vaderland,
Op dat geen wreed tiran het ooit moge overheeren!
Hoe waakzaam stuurt gij vloot bij vloot, van strand tot strand,
Om van de koopvaardij' roofmonsters af te weeren!
Wie zou, Geleerdheid, u niet dankbaar hulde biên?
Den dicht- en schildergeest moet gij ten leidsvrouw strekken.
De doorzichtkunde doet ge ontelbre wondren zien,
Door 't ongewapend oog onmooglijk ooit te ontdekken.
Gij voert haar naar 't gestarnte, en streeft, daar ze u verzelt,
Den breeden melkweg op, door 's hemels ruime boogen,
Waar ge elken afstand meet, en 't heir der lichten telt,
Dat, wijd en zijd geschraagd, zich opdoet aan uwe oogen.
Die grootheid heft uw geest tot de Oppermajesteit,
Die 't all' bestuurt en schiep, en nimmer word volprezen.
Hoe vuurig ziet gij uit naar 't rijk der zaligheid,
Waar de eeuwige eerkroon u zal worden toegewezen!
De uitgave van dit laatste deel is geschied onder het opzicht van den Heere H.J. Roullaud, een der oudste
| |
| |
en gemeenzaamste Vrienden van den Dichter, aan wien hy zulks ook, een klein uur vóór zyn dood, verzogt hadt. Deze betuigt in zyn Voorbericht, dat hy deze Verzameling wel grooter had kunnen maaken, doch dat hem des Dichters kieschheid te wel bekend was, om iets uit te geeven, 't geen hy oordeelde dat de Dichter zelve te rug zoude gehouden hebben: vooral gelegenheidsversen. En waarlyk, dit verstandig te rug houden van middenmaatige Versen, of zulken, die geen algemeen belang kunnen verwekken, is even zo pryslyk, als de mededeeling van schoone stukken: te meer, daar de mindere dikte van dit Vierde Deel, ten opzichte van de voorige, door het byvoegen der welverdiende Lykzangen kan verholpen worden.
|
|