Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over Prenten, door W. Gilpin. M.A. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, bij P. en J. Holsteyn, 1787. Behalven het Voorwerk, 164 bladz. in octavo.Voor de Liefhebbers eener verzamelinge van Prentkunst heeft dit Geschrift eene weezenlyke nuttigheid. Ervaarene bezitters zullen meerendeels de opmerkingen van den Heer Gilpin, over dit onderwerp, met genoegen, nagaan, en 'er veelligt nog wel het een en ander, der nadenkinge waardig, uit leeren. Maar vooral zullen min bedreevene nieuwe Verzamelaars, hier te Lande, reden vinden, om de Nederduitsche Vertaaling van dit Stukje met genoegen te doorbladeren; daar de Heer Gilpin hun, in dit Geschrift, op eene leerzaame wyze die kundigheden ontvouwt, welke hun dikwerf van dienst kunnen zyn, om rechtmaatig over Prenten te oordeelen; en zich tevens bevlytigt, om hen te onderrichten, nopens het geen zy in agt hebben te neemen, om niet nutloos geld te verspillen, door eene uitgebreide Verzameling van weinig innerlyke waardy te maaken, maar zich hierin op eene verstandige wyze, die hun by alle waare Kenners tot eer kan strekken, te gedraagen. Ten dien einde neemt hy eerst in overweeging de grondregels der Schilderkunst, voor zo ver dezelven op de Prenten betrekkelyk zyn; aantoonende, hoe men de Prenten, zo ten opzigte van het Geheel, als ten aanzien van haare Deelen, hebbe te beoordeelen, met inagtneeming van het voordeel, dat de Schilderkunst veelzins boven de Prent | |
[pagina 171]
| |
kunst heeft. - Hiernevens voegt hy voorts eenige aanmerkingen over de verschillende soorten van Prenten, met ontvouwing van 't voornaamste, dat men omtrent het Gegraveerde, het Geëtste en Geschraapte, of de Zwarte Kunst, onderscheidenlyk in agt heeft te neemen. - Verder geeft hy een oordeelkundig verslag van de characters van zommigen der meest beroemde Meesters, zo als dezelven in hunne Prentwerken doorstraalen; met nevensgaande onderrigtende lessen, betreffende het geen men als voortreflykheden, of als te kort komingen, in hun behoort te beschouwen. Waarna hy onderscheiden gade slaat, de Historie-, de Portret-, de Beesten- en de Landschap-Schilders, of Tekenaars en Plaatsnyders, van verschillende soort. - En daaraan hegt hy, ter ophelderinge van de reeds gemaakte waarneemingen, nog zyne opmerkingen wegens eenige byzondere Prenten, uit de onderscheidene klassen van zamenstelling, met aanwyzing van derzelver fraaiheden en gebreken. De hier dus nagegaane Prenten zyn de volgende: De opwekking van Lazarus, door Bolswaerd; De dood van Polycrates, door Salvater Rosa; De triomf van Selenus, door Pieter Testa; Het portret van den Hertog van Schomberg, door Smith naar Kneller. De zwarte Kunstprent van Rembrandt Joodschen Rabbi, door Pether; De gejaagde Wolf, door Hondius; De vyfde Prent, uit het Werk van K. du Jardyn. De Tobias, van Waterloo; De doorbraak van den dyk by Coeverden, door Romein de Hooge; en de leevensloop van een Ligtmis, door Hogarth. - Over 't algemeen toont de Heer Gilpin in deeze Verhandeling, dat hy een Man van kunde en smaak is; en 'er straalt, ten opzigte der Kunste, zo veel gezond oordeel in dezelve door, dat het ons eenigermaate moeie te zien, dat hy hier en daar, door onkunde of partydigheid, misslagen begaat, welken naauwlyks te verschoonen zouden zyn in iemand, die veel minder smaak en kunde bezat, dan men uit de juistheid, waarmede onze Schryver doorgaans de Meesters en hunne Werken beoordeelt, in hem zou vermoeden. Ter waarschouwinge van min bedreevenen, wier onderrigting in deezen byzonder beoogd wordt, kunnen we niet wel afzyn, van dit in een en ander staal wat nader te doen opmerken. - In 't beoordeelen, by voorbeeld, van de Prent van Goltzius, verbeeldende de Besnydenis, wraakt hy, dat de beelden in den Duitschen smaak zijn. Wanneer men nu weet, dat Goltzius deeze | |
[pagina 172]
| |
Prent, ééne van de zes, onder den naam van Goltzius Meesterstukken, by de Liefhebbers bekend, in navolging van de manier van Albert Durer gemaakt heeft, wordt de Duitsche smaak, wel verre van eene fout te zyn, zo als de Schryver zig schynt te verbeelden, veeleer eene weezenlyke verdienste: als komende de Prent hierdoor zo veel te nader aan den smaak van den Meester, welke daarin nagevolgd wordt. Hier van had een Kenner, als Mr. Gilpin, niet behooren onkundig te zyn. - Wat laager spreekt hy van Augustyn Carrats, als of hy slegts zeer plat en zonder kracht geëtst had. Maar hy moet dan 's Mans heerlyke Prent van den Hieronymus, welke niet geëtst, ten minste niet alleenlyk geëtst, maar ook gegraveerd is, of niet gekend, of met weinig aandagt beschouwd hebben. Zyn oog is hier althans zeer verschillende van dat, waar mede deeze Prent door de Nederlandsche kenners, by welke dezelve in hoogagting is, gezien wordt. - Wanneer hy wyders van Pontius of du Pont zeer onverschillig spreekt, zo volgt hy, mag men zeggen, zyn eigen oordeel; hoewel men twyfelen moge, of de Nederlandsche Liefhebbers het hier in met hem eens zullen zyn. Maar 't is zeer te verwonderen, dat hy ter dier gelegenheid niets van Vorstermans Werken meldt; daar deeze althans geen minder, zo geen grooter, Meester, dan Bolswaert en Pontius, in de navolging van Rubbens, was. - 't Geen hy vervolgens van Jan Luiken zegt, is vierkant strydig met het oordeel van een goed kenner der verdiensten van deezen grooten Man: Juist munt jan luiken uit, in een meesterlyken smaak van etsen, en in eene grootheid van samenstelling of compositie. Verdiensten, welken egter door Mr. Gilpin in Jan Luiken ontkend worden. Men zou hier uit vermoeden, dat de Schryver de Werken van Jan Luiken genoegzaam niet gezien heeft; 't geen ook de Uitgeever, in zyn Voorbericht, zeer wel opmerkt, alwaar hy Jan Luiken hieromtrent regt doet. - Voorts doet het ons ten uitersten vreemd, dat de Heer Gilpin, in deeze zyne Verhandeling, geen plaats vergunt aan veele eerste zo Nederlandsche als Fransche Plaatsnyders, daar hy nog wel gewag maakt van een le Febre, hoewel hy dien als een slegt Meester doet voorkomen. Galle, Masham Bloemaart, zo wel als de groote Edelinck, Audran, en veele anderen, hadden zulks beter verdiend: om nu niet te spreeken van C. Visscher, J. Suider- | |
[pagina 173]
| |
hoefGa naar voetnoot(*) en W. Delff, welker voorbyzien de Nederduitsche Uitgeever in zyn Voorbericht ook met verwondering meldt, terwyl hy met reden te kennen geeft, dat zulke Meesters vooral genoemd behoorden te worden. 't Is toch niet te vermoeden, dat Mr. Gilpin dit, in 't character van een Engelschman, opzetlyk nagelaaten zal hebben; vermids men, in een Man van oordeel, naauwlyks verwagten kan, dat de Nationeele afkeer, ook ten opzigte van de Kunst, invloed op hem zou hebben. - Wy hebben 't intusschen dienstig geoordeeld, deeze onze opmerkingen mede te deelen, om de jonge Liefhebbers, wien wy voorts het leezen deezer Verhandelinge aanpryzen, zulks gade te doen slaan; terwyl wy hen voorts ten slot nog hebben te melden, dat de Heer Gilpin, aan 't einde zyner Verhandelinge, laatstlyk ook eenige Lessen gevoegd heeft, waarvan men zig met vrugt kan bedienen; als strekkende om den zodanigen de noodige voorzorgen en oplettendheden in te boezemen, welke zy in 't verzamelen van Prenten gebruiken moeten. Het hoofdzaaklyke zyner Lessen, dat hy breeder uitbreidt, komt hier op uit. ‘1. Een Liefhebber moet op zijne hoede zijn, tegen de drift of begeerte, om alle de Prenten, welke van dezen of genen meester immer gemaekt zijn, te bezitten: want 'er zijn geene kunstenaers, alle wier werkstukken, zonder uitzondering, onze aendacht verdienen, en niemand is in alles, wat hij maekt, zichzelven altoos gelijk.’ - ‘2. Hij moet geene bijgeloovige hoogachting voor een beroemden Naem involgen. Een verstandig oordeelaer beoordeelt het werk op zichzelven, zonder in aenmerking te neemen, wie het gemaekt heeft. Doch bij lieden van geringen smaek en kundigheden, heeft niets zo veel invloed als een groote Naem.’ - ‘3. Hij moet zich wachten van den heerschenden smaek voor zijnen regelmaet aen te neemen: deeze is een alleronzekerste toetssteen. Laet de Mode den bovenrang hebben, in den opschik, de bezoeken en niets betekenen- | |
[pagina 174]
| |
de plegtigheden; maar ze moet zich het oppergezag in de kunsten niet aenmatigen; en nooit behoort men in zijn prijzen en berispen de stem van anderen blindling na te volgen.’ - ‘4. Hij moet de waerdij der Prenten niet naer derzelver schaersheid schatten. Schaersheid kan een verdienstrijke Prent meerder waerde bijzetten; maer als men de schaersheid tot een kenmerk van de waerdij eener Prent wil stellen, dan misleid men zigzelven, en neemt een toevalligheid voor een' verdienste. Uit hoogmoed begeert men iets te bezitten, dat niemand anders heeft: het gebrek aen wezenlijke verdiensten word door ingebeelde aengevuld, en men begeert de Prent alleen, om dezelve te bezitten, en niet om dezelve te bezien.’ - ‘5. Hij moet zich wachten van geene Kopijen voor Origineelen te koopen. De Kopijen zullen, afzonderlijk beschouwd, zomtijds vrij wel voldoen; maer, als men hen bij de Origineelen vergelijkt, laet zich het onderscheid duidelijk bemerken: ze schieten te kort in de geestigheid en vrijheid van het Origineel; de vrees van 'er van af te wijken geeft hen altoos eene zekere stijfheid; van daer is ook de uitdrukking der characters minder sterk, en vooral zijn de uiterste deelen niet zo net getoetst; want hierin loopt een Kopijist het meeste gevaar van te missen.’ - ‘6. Hij moet, zo veel 't mogelijk zij, zorgen van geen slegte drukken te koopen. (1.) Een Prent is slegt gedrukt, als de drukrol de Plaet ongelijk gedrukt heeft; waerdoor de Prent op de eene plaets slaeuw, en op de andere sterk is; ook ontvangt zij wel eens door een verschuiving een dubbelen druk, dat haer onduidelijk maekt. (2.) Een slegte druk ontstaet verder uit het drukken met een afgesleeten plaet. Naermaete de plaet afslijt gaet de werking, in een flaeuwer druk, verlooren. Eerlang is de vorm en het ontwerp van de Prent bijkans alleen overgebleeven, maer de fraeje meesterlijke toetsen zijn weg: de voor- en agtergrond hangt in elkander, vermids de onderscheide sterkte der tinten verloren is; en het geen 'er overgebleeven is, is eerder de schaduw van de Prent dan de Prent zelve. Een gegraveerde of geëtste Plaet kan het nog al eenigen tijd tamelijk wel uithouden; maer eene Zwarte-Kunst-Plaet slijt ras weg; en daer zij, eene platte oppervlakte zijnde, overal even gelijk slijt, levert zij wel | |
[pagina 175]
| |
dra de geestelooste van alle PrentenGa naar voetnoot(†). Wijders word een druk nog slegt, door het opsnijden van eene afgesleeten plaet. Somtijds heeft de Meester dit zelf gedaen, en dan kan de geest van de Prent taemlijk wel hersteld zijn. Maer gemeenlijk is 'er een knoejer aen 't werk geweest, en dan ziet 'er de Prent allerellendigst uit. In een Prent, met een afgesleeten plaet gedrukt, zijn genoegzaem altoos nog overblijfzels haerer voorige schoonheid te bespeuren; maer de knoejer werkt 'er de ziel van den Meester geheel uit. Dit zo zijnde, is het, daer men niet altijd beste drukken kan krijgen, en zich wel eens moet behelpen, nog beter dat men een flaeuwen afdruk verkiest, dan een die opgesneden is.’ |
|