| |
Historie der Waereld, door J.F. Martinet, A.L.M. Ph. Dr. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen der Weetenschappen te Haarlem en Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Achtste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1787. In gr. octavo.
Naar het Plan, door den Eerwaarden Martinet, by het opstellen van de Historie der Waereld gevormd, is de Geschiedenis van ons Vaderland het onderwerp van dit Deel, welke hy, op eene soortgelyke wyze, als die van andere Gewesten, leerzaam ontvouwt. Ter geleidelyker voordragte van dezelve verdeelt hy die in vyf
| |
| |
van elkander zeer verschillende Tydperken. Het eerste bevat 's Lands Geschiedenissen vóór de aankomst der Romeinen in deeze Gewesten: het tweede betreft den Staat des Lands onder de Romeinen: het derde raakt deszelfs gesteldheid onder het bestier der Frankische of Duitsche Vorsten, die op de Romeinen gevolgd zyn: het vierde behelst de lotgevallen onzer Voorouderen, onder de regeering van Hertogen en Graaven; te weeten, zeventien uit het oude Hollandsche, drie uit het Henegouwsche, drie uit het Beiersche, twee uit het Bourgondische, en drie uit het Oostenryksche Huis; te zamen agt en twintig, behalven eenige Graavinnen, die, by minderjaarigheid der Zoonen en andere omstandigheden, de hand in 's Lands bestier hadden: en eindelyk brengt ons het vyfde Tydperk, ter beschouwinge onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, onder het bewind der Staaten, of wel in de gedaante van een Gemeenebest; welken zyn Eerwaarde nagaat, tot op het einde van het afgeloopen jaar 1787.
De vier eerste Tydperken, welken in dit geval slegts eene oppervlakkige beschouwing vorderden, doorloopt zyn Eerwaarde kortlyk; edoch op zodanig eene wyze, dat hy een voldoenend verslag van 't voorgevallene geeve, om den geschiedbeoefenenden Leerling een geregeld en zamenhangend denkbeeld van het agtervolgende beloop deezer Geschiedenissen te leeren vormen. Het laatste Tydperk, dat in 't naspooren van 's Lands lotgevallen eene gezetter oefening vereischt, behandelt onze Geschiedschryver met meer onderscheiding; en ter duidelyker leerwyze vestigt hy eerst het oog des Leerlings, op eenige voorbereidzels ter verlossinge van Nederlands Volk uit de slaaverny, waar toe het Graaflyke bestier hen gebragt had; en toont vervolgens, hoe daaruit ontstaan zy ‘eene Staatsomwenteling, die de laatste Graaf philips niet kon droomen, en geheel europa verbaasde; naamlyk het opkomen van eenen vryen Staat, welken de Aanleggers, [eenige Edelen des Lands raadpleegende over 's Lands redding] niet bedoeld hadden;’ met de daarop volgende gebeurtenissen tot den tegenwoordigen tyd. - In de ontvouwing der voorvallen van dit laatste Tydperk, geduurende een verloop van ongeveer 230 jaaren, kwam den Autheur eene byzondere behoedzaamheid zeer te stade. De aart van zyn Werk vorderde de melding eener groote reekse van merkwaardige gebeurtenissen; en zyn bepaald bestek duldde geene breedvoe- | |
| |
righeid. 'Er moest des, zou zyne onderrigting regt nuttig zyn, een Kort Begrip vervaardigd worden, dat hier, zo ooit, voldeed aan deszelfs twee hoofdvereischten; beknoptheid en tevens in zyne soort volledigheid. En zulks heeft de Eerwaarde Martinet, by dit zyn Opstel, zo wel in agt genomen, dat zyn arbeid deswegens eene algemeene goedkeuring verdiene. Terwyl hy aan den eenen kant steeds op zyne hoede is, tegen noodelooze uitweidingen, slaat hy te gelyk aan de andere zyde
naauwkeurig gade, dat hy niet alleen geene gewigtige voorvallen, maar ook geene byzonderheden van weezenlyk belang, daar toe behoorende, uit het oog verlieze. - En, op het voltrekken van dit weluitgevoerde Kort Begrip onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, verledigt zyn Eerwaarde zig eindelyk nog tot het schetsen van een Tafereel, het welk den Leerling, hoewel in een klein bestek, egter met genoegzaame duidelykheid voor oogen stelt, het weetenswaardigste nopens de voornaamste byzonderheden, die 's Lands gesteldheid, regeering, handel, des Volks character en meer dergelyken betreffen; waaruit wy, met opzigt tot het nationaal character, zynde het geheel te breedvoerig om hier te plaatzen, de besluitende opmerkingen zullen overneemen.
De oplettende Martinet geeft hier eene met oordeel wel uitgevoerde Schets van het weezenlyke character der Natie, dat aan dezelve natuurlyk eigen is; zelfs in zo verre, dat het, te midden der verbasteringen, welken in het charactermaatige der Landzaaten ontstaan mogen zyn, nogtans, in onderscheiding van andere Natien, by den Nederlander bestendig blyve doorstraalen. - Dit schoone Tafereel treft den Leerling, en zulks geeft ten slot aanleiding tot de volgende opmerkingen.
‘Vraag. In welk een behaaglyk licht stelt gy onze Natie?
Antwoord. 't Gaat vast, dat zulk eene Natie alleen mishaagen kan, gelyk ook plaats heeft, aan loszinnigen, aan zich in ledigheid verlustigende Menschen, die den arbeid een werk van slaaven noemen, en alleen vermaak stellen in uitspanningen, in vermaaken en eertitels. In de oogen derzulken is onze Natie eene versmaadheid. En gewis, wy hebben weinig oppervlakkige aanloklykheden, in andere Landen zo vlytig gezogt, en zo hoog gewaardeerd. Hier komt de Koophandel alleen in aanmerking, en deeze brengt van zelf mede geene veragtelyke
| |
| |
Deugden, by voorbeeld, wysheid, schranderheid, orde, spaarzaamheid, maatigheid, bezigheid, naarstigheid en milddaadigheid. Maar zyn die ook niet meer waardig, dan alle de opgelegde schatten onzer Republiek? 't Is zo, grootheid van Kapitaal komt hier meest in aanmerking; maar zy, die het niet hebben, doch gaarne bezitten zouden, spotten daarmede het sterkste. De winzugt kan men in ons niet ligt verdraagen. Dan, doet zy eene kwaade uitwerking, wanneer zy vlyt en naarstigheid verwekt? En mag men hier op Rykdom niet gesteld zyn, daar juist de Rykdom alleen het Land ondersteunt, en het zelve een waardig aanzien in Europa heeft doen krygen? Is niet het Vaderland het middenpunt van veele geldopneemingen voor vreemde Vorsten en Staaten geworden? Wy blyven des geneigd, om op dien grondslag onze grootheid te bouwen; en wie heeft geen eerbied voor de bezitters van Schatten? Zo men zulken haat, waarom heeft men ze dan by ons zo vuurig gezogt, en waarom geschiedt het nog? Men weet hier wel Rykdommen te verkrygen; maar men weet ze ook wel te bewaaren, en men wil aan anderen de verkwisting gaarne overlaaten. - Ook is ons Volk beter dan andere Natien bedreeven in het bestier der Geldmiddelen, en maakt weinig zwaarigheid, om, des noods, groote opofferingen te doen. De vernietigde Asiatische Compagnie van Embden heeft dat ondervonden; en men heeft ook onlangs raad geweeten, om die van Antwerpen op gelyke wyze te doen buitelen. Laat dan Vreemden smaalen op ons en onze bezittingen, geen Land is 'er, waar men, al is men niet ryk, zo vry, zo aangenaam, zo vergenoegd kan leeven. Dit is alles gezegd.
V. Maar is het Karakter der Natie niet wat te gunstig getekend, te sterk gekoleurd?
A. Gy wilt misschien zeggen, dat ik meer het Karakter van onze eerwaardige Voorvaderen, dan van het tegenwoordig Geslagt, getekend heb; dat Vrouwen, (die in fynheid van gelaatstrekken, in blankheid, in spaarzaamheid van huishouding, en in keurige zindelykheid, zo dikwerf van anderen bespot, maar even ligt te verdeedigen, meest allen van haare Sexe in andere Landen, of overtreffen, of ten minsten evenaaren,) niet meer zo sterk uitblinken in Vaderlandsche Deugden, en even weinig de Mannen gelyk voorheen. En wat zal ik U hier op antwoorden? 't Is zo, de tyden zyn voorby, dat
| |
| |
jongens op stelten de Grooten inhaalen, gelyk dit Keizer karel den V gebeurde; da men niet meer illumineert met eenen eeuvoudigen lantaarn aan de deur te zetten, gelyk Prins willem de III, op die wyze, eens te 's Hertogenbosch 's avonds werdt ingehaald; dat men niet langer, met eenen reiszak onder den arm, te voet naar de Staatsvergaderingen wandelt; dat het uiterlyk onderscheid tusschen Mevrouw en de meid [of wel Kamenier] niet dan in weinige plaatzen meer overgebleeven is: 't is zo, de Eenvoudigheid, Eerlykheid, Trouw, Maatigheid, Kuischheid, Nederigheid, Naarstigheid, en andere Deugden, zyn geweldig verre van de Natie geweeken: de Weelde, Wellust, Geldverkwisting, Dartelheid, Ontrouw, en andere schanden hebben duizenden verwonnen: de veragting van den schoonen Godsdienst heeft het hoofd opgestooken, en verbant braave Zeden, vooral onder jonge Lieden, die deerlyk verwilderen, en zich aan de Waereldliefde overgeeven: maar hoe gewis dit moge zyn, en hoe zeer dat ons moge grieven, dank zy gode! dat 'er allerwege nog veele braaven zyn, op welken het getekend Karakter onzer Natie volkomen voegt. Deezen dan erkennen wy alleen voor waare Vaderlanders, en houden de anderen voor een valsch gebroedzel!’
|
|