Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling van den Landbouw in de Colonie Suriname, door Anthony Blom. Te Amsteldam, by W. Smit. 1787. Behalven het Voorwerk 355 bladz. In gr. octavo.Reeds voor eenigen tyd, hebben wy een genoegzaam verslag gegeeven van deeze Verhandeling, zo als dezelve het licht gezien heeft, te Haarlem by C. van der AaGa naar voetnoot(*). Zedert verstonden wy, uit een berigt in de Nieuwspapieren geplaatst, dat de Heer Blom eenigermaate te onvrede was over deeze afgifte, buiten zyne toestemming, terwyl hy nog uitlandig was; en dat hy ten oogmerk had zelf eene nadere uitgave hiervan te vervaardigen. Deeze is ons thans ter hand gekomen; dan, daar de Autheur zig in zyne Voorreden voor dezelve hier over niet breeder uitlaat, en geene melding maakt van de verscheidenheid deezer uitgaven, zo agten wy 't ook niet noodig ons daar mede eenigzins op te houden. - Alleenlyk zullen we, ter deezer gelegenheid, hier uit nog mededeelen 's Mans opmerkingen, geduurende een ruim twintigjaarig verblyf aldaar, wegens de Jaarsaisoenen in Suriname. Na een voorafgaand kort berigt van de ligging deezer Colonie, meldt hy ons deswegens het volgende. ‘Men onderscheidt in dit Gewest doorgaans vier elkander beurteling verwisselende Jaarsaisoenen, die men verdeelt in grooten en kleinen droogen tijd, en wederom | |
[pagina 150]
| |
in grooten en kleinen regentijd. - De groote drooge tijd neemt zijn aanvang in 't midden van Augustus, en eindigt met half November; hier op volgt de kleine regentijd, beginnende met half November, en eindigende met het begin van Februarij; waarop dan wederom volgt de kleine drooge tijd, van het begin van Februatij tot half April; als wanneer de groote regentijd zijn aanvang neemt, die met half Augustus weder afgewisseld word als vooren. Dan, gelijk in Europa, de Lente, Zomer, Herfst en Winter in zekere tijdvakken worden afgedeeld, en ondanks de afwisseling van dezelve het eene Jaar met het andere veel verschild; echter ieder saisoen als binnen zekeren tijdkring bepaald word; even zo is het ook over het geheel met de saisoenen in dit Gewest gelegen. Bij voorbeeld: in het eene Jaar heeft men zwaare langduurende droogte en zagte regens; in een volgend wederom weinige droogte, met zwaare en aanhoudende regens. Dan gewoonlijk heeft men in den kleinen regentijd eene gematigde regen, met tusschenpoozinge van eene geevenredigde droogte. Zo ook in den kleinen droogentijd eene gematigde droogte met tusschenpoozinge van ligte regens. Uit dit weinige bemerkt de Leezer van zelfs, dat deeze twee saisoenen de aangenaamste Jaargetijden zijn in dit Gewest; terwyl in het regensaisoen het Aardrijk door de tusschenpoozinge der Zonne verwarmd en vrugtbaar gemaakt word; gelijk dat in den droogtijd bij tegenstelling door de regens verkoeld, en alzo mede vrugtbaar word. Dan, laat ons met een woord of twee ook iets aanmerken over den grooten regen, en den grooten droogen tijd. Wat den eersten betreft, in dit saisoen, en wel doorgaans het allermeest in Maij, zijn de regens zo zwaar, menigvuldig en aanhoudend, dat het schijnt als of een algemeene zondvloed op handen is; de bosschen, die voorheen droog waren, of slechts weinig water in zich hadden, ziet men dan in korten tijd wel vier, vijf tot zes voeten diep onder water staan; dus is dit saisoen niet alleen door de menigvuldige regens zeer onaangenaam; maar deeze maaken ook het Aardrijk, geduurende al dien tijd, onteelbaar, gelijk ze ook daarenboven in de Rivieren en Creecquen zwaare overstroomingen van water veroorzaaken. Hierop volgt nu de groote drooge tijd, die zo hevig | |
[pagina 151]
| |
is, dat de bosschen, hoe diep ook onder water staande, binnen vier of vijf weeken zijn uitgedroogt, en ter plaatse daar geen bosschen zijn, gelijk in de Savannes, en andere gronden, die voor de Zon bloot leggen, de Aarde van één splijt. Dit saisoen, hoe zeer in den beginne aangenaam en verkwikkelijk, word echter in zijn voortgang, door de aanhoudende en doordringende heete Zon, ook onaangenaam; en geen wonder, want dit is ook het saisoen, waarin doorgaans zwaare koortsen, en veelal galen rotkoortsen regeeren; namelijk, met het begin van de droogte. Men mag zulks vermoedelijk toeschrijven aan de groote en schielijke verandering van het weder; want in den grooten regentijd is door de gestadige regens het luchtgestel zeer koel, het geen met de verwisseling van 't saisoen eensklaps veranderd. Doorgaans eindigen de regens met zwaare buijen, die van sterke winden verzeld gaan; dit duurt omtrent drie weeken. Men heeft dan dagelijks één, of ook wel twee, van zulke buijen; tusschen beiden is de lucht klaar, de Zon sterk, en de wind genoegzaam stil; waardoor het als dan brandend heet is; hierop volgt zomtijds zeer snel een zwaare buij, die de lugt grootelijks verkoeld, en de sweetporien, die door de hitte der Zonne geopend waren, schielijk stopt.Ga naar voetnoot(*) Zo haast de regens geheel of bijna geheel geëindigd zijn, en de droogte gestadiger is, zijn ook de winden, die dan meest Oosten ten Noorden waaijenGa naar voetnoot(†), gestadiger; en is dit saisoen veel minder gevaarlijk, uit hoofde, dat men dan die schielijke en groote verandering van hitte en koelte niet meer heeft. Ik heb hier boven, van de kleine drooge en kleine regensaisoenen spreekende, gezegd; dat het de aangenaamste Jaarsaisoenen zijn; maar mogelijk zal de Leezer bij zich zelven vraagen: waarom zijn die saisoenen, die ook veelal met buijen en tusschenpoozingen van zonneschijn zijn, echter minder ongezond, dan met het eindigen der groote regens en begin der groote droogte? Dan dit heeft grootelijks zijne reden; namelijk, om dat | |
[pagina 152]
| |
in die saisoenen de Zon op verre na zo doordringend niet is, en men ook niet onmiddelijk, en als op eenen slag, uit een zeer koel in een zeer warm saisoen overgaat; zo als wel in de verwisseling van grooten regen- en grooten droogen-tijd geschied. Voor het overige is het bijna een vaste regel, dat ver van de Zee af, Landwaards in, veel meer en zwaarder regens vallen, dan digter aan de Zee. Ik heb, zedert mijn verblijf in de Colonie, in de benedenlanden aan de Zee geleegen, zo wel als ook boven aan Rio Suriname, gewoond, en opgemerkt; dat nabij aan Zee, of ook op de Zee, met zwaare regens de lugt schielijker doorbreekt en verdwijnt, of weg trekt, daar dan voor zekeren tijd droog weer op volgd, het geen verder van de Zee af, Landwaarts in, zo veel niet gebeurt; zijnde de regens daar meer aanhoudende, de lugt zwaarder en dikker; ook breekt ze langzaamer door; verdwijnt niet, of trekt ook niet weg, maar blijft in het gezigt, of genoegzaam op dezelfde plaats wat heen en weder drijven; vereenigt al weer schielijk, en regend weder als vooren. Dit verschil ontstaat, mijns bedunkens, uit de groote swampen of moerassen, daar veele vogten of dampen uit optrekken, die zich in de lugt vergaderen, en door de zwaare bosschen geen aftogt kunnen hebben, maar als opgeslooten blijven hangen; en die, alhoewel door de aanhoudende regens veel verminderd, telkens door de opstijgende dampen weder aangroeijen en vermeerderen.’ - Wyders maakt de Heer Blom, by deezen, nog gewag van vyf Aardbeevingen, door hem, geduurende zyn verblyf in deeze Colonie, gevoeld. ‘De eerste, zegt hy, de allersterkste, viel voor op den een en twintigsten October 1766, 's morgens omtrent vijf uuren, met een zwaar onderaardsch gedruis; de lugt was aan de oosterkimmen vuurig rood, en zo stil, dat geen blad op eenen boom zich in 't minst beweegde. Eenige weinige dagen laater gevoelde men de tweede, des morgens omtrent zeven uuren; en nog weder eenige weinige dagen laater de derde, ook des morgens om zeven uuren; komende beiden ook met een sterk onderaardsch gedruis, 't welk van het Oosten naar het Westen ging; zijnde het weder zo stil, dat men niet den minsten wind kon bespeuren. De vierde was den tweeëntwintigsten December 1784, des middags omtrent drie uuren, met een zwaar onderaardsch gedruis, en niet de minste wind. De vijfde was des nachts omtrent half een uur, tusschen den vijf- | |
[pagina 153]
| |
en zes- en- twintigsten van Mai, in het jaar 1785, zijnde eene ligte schudding, zonder onderaardsch gedruis, met eene zeer groote stilte; doch alle die schuddingen hebben geen de minste schade veroorzaakt.’ |
|