Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |||||||||||||
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Dichtstukken, hier en daar verspreid door de Boeken van het Oude Testament. Uit het Hebreeuwsch in 't Engelsch overgezet, en met Aanmerkingen opgehelderd, door W. Green. Wederom uit het Engelsch in 't Nederduitech vertaald, en met eenige bijgevoegde aanmerkingen vermeerderd, door E. Scheidius. Eerste Deel. Te Utrecht, bij B. Wild, 1787. Behalven het Voorwerk, en een Register der verklaarde Oostersche Woorden, 251 bladz. in gr. octavo.Liefhebbers van de Oostersche Dichtkunde, en tevens der Bybeloefeninge, vinden in dit Werk een schat van geleerdheid geopend, waer van ze, op ene voor hun aengename wyze, met vrucht gebruik zullen kunnen maken; 't zy ter aenwinninge van nieuwe, of ter versterkinge van reeds verkregen, kundigheden, en ter verdere naspooringe van den rechten zin veler byzondere uitdrukkingen in die Dichtstukken. - De Eerwaerde Green heeft zich verledigd tot het vervaerdigen ener nieuwe Engelsche overzettinge van dezelven, met een oordeelkundig gebruik van die middelen, welken de vlyt der Oostersche Taelkundigen, inzonderheid op nieuw in deze eeuw, aen de hand gegeven heeft; waerdoor opmerkzame uitleggers reeds verscheiden Bybelplaetzen in een duidelyker licht, dan voorheen, gesteld hebben. Zyn Eerwaerde geeft hier van in zyne Voorreden, en een nevensgaenden Brief, eenig verslag, met etlyke voorbeelden, die het nut daer van staven; het welk ook door zyne Overzetting, en nevensgaende Aenmerkingen, die ter ophelderinge en versterkinge zyner denkbeelden over de behandelde Dichtstukken strekken, veelshands bevestigd word. De Hoogleeraer Scheidius, een Man van naem in dezen oefeningstak, heeft ook dit Werk van den Eerwaerden Green, (schoon hy niet in alles met hem instemme,) beoordeeld als een Werk der Nederduitsche vertolkinge waerdig. | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
Zulks heeft hem de hand aen 't werk doen slaen, en tevens het zyne doen aenwenden, om den arbeid van den geleerden Engelschman nog verder voort te zetten, of bevorderlyk te zyn; door byvoeging van 't geen andere geoefende taelkundigen, byzonder ook in ons Vaderland, ten beteren verstande dier Stukken, bygebragt hebben; waernevens hy ook zyne eigene bedenkingen, over etlyke byzonderheden, wel gunstig heeft willen mededeelen. Zy, die recht smaek hebben in deze soort van oefening, zullen reden vinden, om de aengewende moeite van den Hoogleeraer danklyk te erkennen; en veelligt zal dezelve, naer zynen wensch, Nederlandsche Dichters en Dichteressen aenmoedigen, om deze soort van Dichtstukken, in meer of minder aental, naer dit verbeterd onrym, tot gebruik van byzondere of openbare Godsdienstoefening, in eene keurige Nederduitsche beryming over te brengen, waer toe ze, hoewel niet allen, meerendeels zeer wel geschikt zyn. De Dichtstukken, in dit eerste Deel behandeld, zyn, de Redevoering van Lamech, Gen. IV. 23, 24; de Zegeningen van Noach, IX. 25-27; die van Izaak, XXVII. 27-29, en van Jacob, XLIX. 1-27; de Zegezang van Mozes, Exod. XV. 1-18; [het opschrift op den Altaar, XVII. 16., door Scheidius hier ingevoegd;] Lied van Israël by den bornput, met andere daarby behoorende stukjes, Num. XXI. 17, 18a; Zegezang van een Amoritisch Dichter, XXI. 27-30; [een Fragment, XXII. 4a, als boven ingevoegd;] eerste, tweede, derde en vierde parabel van Bileam, XXIII. 7-10, 18-24. XXIV. 3-9, 15-19; andere parabelen van Bileam, XXIV. 20-24; Waarschouwings-lied van Mozes, Deut. XXXII. 1-43; en de Zegeningen van Mozes, of zyne laetste Prophetische woorden, Deut. XXXIII. In de overzetting dezer Stukken uit het Hebreeuwsch, heeft de Eerwaerde Green veel gebruiks gemaekt van het thans vry algemeen gevoelen, nopens de Hebreeuwsche Afschriften, 't welk een grooten invloed heeft op dezen tak der Bybeloordeelkunde: dat naemlyk de Masorethen geen behoorlyke agt gegeven hebben, op de Dichtmatige verdeeling; en dat de afschryvers hier en daer, door onoplettendheid als anderszins, wel iets uitgelaten, verplaetst en meer soortgelyke miszettingen begaen hebben. Het gebreklyke daer uit ontstaende te verbeteren, en de duisterheden daer uit voortvloeiende, door die verbete- | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
ring, af te wenden, en dus den oorspronglyken text in deszelfs juiste licht te stellen, is het werk der Oordeelkunde. En hierop heeft zich zyn Eerwaerde in dezen byzonder toegelegd; waerdoor hy (al is het dat hy nu en dan, gelyk de Hoogleeraer Scheidius met regt opmerkt, te min omzigtig handele,) verscheiden duisterheden oordeelkundig opheldert. Men slaa, ten voorbeelde, het oog op de zegeningen van Noach, Gen. IX. 25-27; die, in alle vertalingen, naer de gewoone lezing van den Hebreeuwschen tekst, zeer duister zyn; en welke de Eerwaerde Green ons in een duidelyk licht plaetst, onder deze vertolking.
Hier door word dan voorspeld (1.) de onderwerping en slaverny van Cham en deszelfs nakomelingen, onder Sem en Japheth en derzelver nakroost; (2.) de luisterryke vestiging van den openbaren Godsdienst, met de daer aen verknogte zegeningen, zich ook uitstrekkende tot de dagen van den Messias; waer in Sems nageslacht, byzonder het Hebreeuwsche Volk, welks Vader hy Gen. X. 21. als by uitstek genoemd word, zou deelen, en eindelyk (3.) het wyduitgestrekt grondgebied dat Japheth met zyne nakomelingen zou bewoonen, het welk dan ook in zich sluit, de sterke vermenigvuldiging van zyn geslacht, ter bevolkinge dier uitgestrekte gewesten: waerby dan ook de voorspelling nopens Chams slaverny, ten opzichte van beide deze broeders, herhaeld word. - De Eerwaerde Green staeft deze zyne opgave en vertolking, als mede ontvouwing van den Hebreeuwschen tekst, met aenwyzing van de vervulling dezer Voorspellinge in enige daer nevensgaende aenmerkingen, te breedvoerig om 'er zelfs het hoofdzaeklyke van alhier te plaetzen; waerby | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
de Hoogleeraer Scheidius ten slot nog het volgende aentekent. ‘Schoon wij denken dat ieder onbevooroordeeld leezer de schrandere gissing van den Schrijver zal moeten toejuichen, omtrend het verplaatzen van den eenen regel uit Japheths zegening naar die van Sem: is het echter ook waar, dat, in den eersten regel van Sems zegening: gezegend zij jehovah, de God van Sem! deeze bijvoeging de God van Sem eenen zeer bijzonderen nadruk kan hebben, en aanduiden kan, dat jehovah in den allerruimsten zin Sems God zoude wezen; waardoor de redeneering van onzen Schrijver [over de flaauwheid van dat voorstel,] eenigzins verzwakt zoude worden. Weshalve men, de (nog in verschil zijndeGa naar voetnoot[*]) dichtmaat eens ter zijde stellende, en, met andere zeer oordeelkundige uitleggers, het woord wonen vs. 27. tot God zelven betrekkelijk makende, deze plaats ook alzoo zoude konnen vertaalen. God zal Japheth uitbreiden, Maar Hij (te weten God zelve) zal, niet tegenstaande deeze uitbreiding van Japheths woningen, evenwel zelf wonen tusschen Sems tenten. Met dit alles erkennen wij nogthans gaarne, dat het geheele tweede lid vers 26, naar de gewoone leezing, in onze vertaaling, en Canaan zij hem een knecht, ons voorkome te vroeg en overtollig geplaatst te zijn, en wij dus der gissing en opvatting van den Heer Green liefst bijvallen.’ |
|