Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.De Bybel verdeedigd door Ysbrand van Hamelsveld, Zevende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1787. Behalven de Voorreden, 309 bladz. In gr. 8vo.Met dit zevende Deel voltooit de Heer van Hamelsveld zyne verdeediging van de geloofwaerdigheid der geschiedenissen des Ouden, en tevens van die des Nieuwen, Testaments; welk laetste Hoofdstuk hier te korter afloopt, om dat hy, ten einde herhalingen te vermyden, zich in vele gevallen slechts had te beroepen, op het geen hy alvoorens, rakende de bedenkingen van het Ongeloof, tegen de wonderdadige bedryven in de Euangelische Schriften gemeld, had bygebragt. 'Er staet nu voorts nog één Deel van dit leerzaem Werk te wachten; waerin hy de echtheid der Bybelschriften zal handhaven, en bewyzen dat ze niet verdicht noch ondergeschoven zyn. Terwyl men het zelve met verlangen te gemoet ziet, kan men met vrucht gebruik maken van dit Deel, 't welk, niet minder dan de voorigen, verscheiden wel overdachte opmerkingen wegens de Bybelgeschiedenissen behelst; waervan des Autheurs voordragt, nopens de geschiedenissen van Nehemiä, op nieuw tot een voorbeeld kan strekken. ‘Nehemia, zegt hy, een Man van aanzien aan 't Persisch Hof, zynde Mondschenker van den Koning arthahsasta of artaxerxes, bygenaamd Langhand, ver- | |
[pagina 2]
| |
nam in het twintigste jaar van deezen Vorst,Ga naar voetnoot(*) den treurigen toestand der Joodsche Volkplanting; dat, schoon de Tempel herbouwd en ingewyd was, echter de muuren der Stad nog in puinhoopen lagen; waarop hy, getroffen door deze mare, een krachtig gebed tot God deed. Neh. I. By gelegenheid van eene buitengewoone maaltyd, als de Koning hem naar de reden zyner treurigheid vraagde, stelde hy den Vorst den staat van zyn Land en Volk voor, en verzocht, in persoon naa Jerusalem gezonden te worden, om de stad te bouwen en te versterken, want dat is bouwen by de Hebreen, wanneer het van eene stad gebruikt word. Nehemia verkrygt zyne begeerte. De Persische Keizer geeft hem verlof, om te reizen, doch voor eenen bepaalden tyd. Hy kreeg ook brieven van voorschryving van het Hof mede, om allerhande nodige ondersteuning van de Landvoogden te ontvangen, als mede een geleide van Bevelhebbers en Ruiters. En dus voorzien kwam hy, hoe zeer dit den vyanden der Jooden, byzonder saneballat den Horoniter, en tobia den Ammoniter mishaagde, te Jerusalem. Hier hield hy zich drie dagen stil, om uit te rusten van de reize, en ging toen by nacht, van weinig mannen verzeld, de stad rond, om zelf alles naauwkeurig op te nemen en te bezichtigen.Ga naar voetnoot(†) Vervolgends riep hy den Oversten der Jooden samen, en opende hun zynen last van den Persischen Koning, waarby hy tot Landvoogd was aangesteld, hen vermaanende, om met vlyt het herbouwen der Stads muuren te ondernemen; terwyl hy een listig voorstel van der Jooden wederpartyders van de hand wees. Kap. II.Ga naar voetnoot(‡) | |
[pagina 3]
| |
Met wakkerheid sloegen nu de Jooden hand aan het werk. De muuren en poorten van Jerusalem werden herbouwd en opgericht. Hoofdst. III. De vyanden der Jooden ziende, dat het werk van Jerusalems herstelling voorspoedig voortging, dreven met het zelve den smadelyksten spot. Diep griefde dezelve den Vaderlandminnenden nehemia, zo dat hy tot God zyne klagten uitstort. Kap. IV. 4. - Tegen deeze woorden van nehemia, vergel. Hoofdst. VI. 14. XIII. 29. alwaar dergelyke gebeden, om straffe van vyanden en Landverraaders voorkomen, heeft men bedenkingen ingebragt. “Zulk eene wraakzucht, zegt men, ontluistert het character van nehemia, en is onbetaamlyk in eenen Bybelheiligen; evenwel word zy door de gewyde geschiedenis niet afgekeurd.” Maar men | |
[pagina 4]
| |
plaatze zich in de omstandigheden van nehemia, men voele hoe hard het eenen Beminnaar van zyn Vaderland valle, in alle zyne oprechte voornemens en pogingen gedwarsboomd te worden; geduurig te moeten worstelen met ontwerpen, die gesmeed worden, om het verderf van een gantsch Volk en Land te veroorzaaken. Men voele, hoe het een oprecht hart smaaken moet, wanneer laage zielen zich laaten omkoopen, Priesters en Profeeten zich laaten gebruiken, om mede te werken tot zulke heillooze inzichten. En dan oordeele men! Men voege hierby dat nehemia nergens eenen byzonderen en personeelen haat en wraakzucht openbaart. Neen, hy handelt als een openbaar persoon, die de belangen van zyn Volk ter harte neemt. Vergelyk het gezegde over soortgelyke beschuldiging tegen david ingebracht II. Deel Bladz. 131. en III Deel Bladz. 369. De vyanden lieten het by spotten niet blyven, zy maakten eene verbintenisse, om de Jooden in het werk daadlyk te stooren; doch hier tegen droeg nehemia de vereischte zorge, door zelfs de Werklieden te wapenen, en voorts goede wacht te houden, zynde hy zelf by de hand, en gaande met zyne onderhoorigen niet uit zyne kleederen. Hoofdst. IV. - Even yverig was deeze Godvruchte en rechtschaapen Landvoogd, in het beteugelen van de onderdrukkingen, waarmede de Grooten en Vermogenden de geringen en armen drukten door onmatigen woeker. Door zyn voorbeeld, en overtuigende redenen, wist hy dit kwaad te verhelpen. En, om zyne oprechtheid te doen zien, verklaart hy, dat hy, geduurende de 12 jaaren van zyn bewind als Landvoogd, zonder eenigszins tot last van zyn Volk te zyn, uit zyne eigene inkomsten geleefd heeft, betoonende zich mild, wellevend en vriendelyk jegens allen; welk bericht hy, met deezen uitroep, welke ook Hoofdst. XIII. 22. voorkomt, besluit: Gedenk myner, myn God! ten goede: alles wat ik aan deezen Volke gedaan heb. Kap. V. Dit heeft men als eene vlek in nehemia aangezien, dat hy zich zelven pryst, en zich ook by God op zyne goede verrichtingen beroept.Ga naar voetnoot(*) Het is zo, al was het, dat nehemia somtyds zichzelven vergeeten mogt hebben, en by het beschouwen zyner daaden zichzelven te veel mogt behaagen, dan zou dit nog de geloofwaardigheid der ge- | |
[pagina 5]
| |
schiedenis niet wegnemen. Maar, boven dien, ik vind hier geene vlek in nehemia's charakter. Het was nodig, dat hy van zichzelven sprak, alzo in de daad het zedelyk verderf, voornaamlyk onder de aanzienlyksten der Jooden, ja onder de Priesters zelven, zeer groot was. De uitmuntende Hersteller van zyn Vaderland had veele geheime vyanden, die al zyn doen verkeerd poogden uit te leggen, die zelfs voorgaven, dat hy zichzelven trachte te verheffen, en tot Koning der Jooden te doen uitroepen. By zulke omstandigheden kwam het te pas, getuigenisse af te leggen van de oprechtheid zyner inzichten, en mogt nehemia zich op God beroepen, gelyk ook david meermaals deed, vergel. ons II Deel Bladz. 133. Te meer, om dat nehemia geenszins eene verdienstelykheid by God wilde verwerven; trouwens Hoofdst. XIII. 22. bid hy uitdruklyk: Gedenk myner ook in deezen, myn God! en verschoon my naar de veelheid uwer goedertierenheid. Dit is niet de taal van iemand, die zichzelven by God rechtvaardigt. - Nog lieten de vyanden der Jooden niet af, zo veel in hun was, nehemia in zyne oogmerken te stremmen, dan door hem te vleien, dan door hem bevreesd te willen maaken, waartoe men zelfs valsche Profeeten gebruikte. Maar de wakkere Landvoogd bleef standvastig zyn plan doorzetten; zodat de muuren van Jerusalem voltooid werden: zynde dit gantsche werk in den tyd van 52 jaaren voltrokken. Hoofdst. VI. Zeker een korte tyd voor zo groot een werk! echter niet ongelooflyk, om dat allen hand aan het werk sloegen, en wel vrywillig; ook kon men op de meeste plaatzen op de oude fundamenten voortbouwen, en op veele plaatzen hadden de Chaldeën de oude muuren laaten staan, behalven dat de gewilligheid des volks den arbeid met den uitersten yver had voortgezet.’ Omtrent het overige dezer geschiedenisse, Neh. VII-XII, dat de Heer van Hamelsveld kortlyk opgeeft, vallen geene bedenklykheden, dan alleen omtrent het 22ste vers van Hoofdst. XII. vergeleken met vers 11, daar een Jaddua onder de Leviten voorkomt, als levende in de dagen van Darius den Persiaan. ‘Indien nu deeze jaddua, (dus vervolgt de Autheur) de Hoogepriester is, van wien josefus verhaalt, dat hy, ten tyde van alexander den Grooten. het Priesterampt heeft bediend, en dien Vorst te gemoet gegaan is, en hem bevredigd heeft, wanneer hy met toorn naa Jerusa- | |
[pagina 6]
| |
lem kwam,Ga naar voetnoot(*) en indien darius de Persiaan dezelfde is met darius Codomannus, den laatsten Persischen Keizer, die door alexander den Grooten overwonnen is, kunnen de verzen niet van nehemia zyn, alzo hy dan ten minsten een ouderdom van 140 of 150 jaaren zou bereikt hebben. Deeze is ook de reden, waarom veele Geleerden deeze verzen voor een byvoegzel van laater hand houden. Al gave men dit toe; zie ik niet dat de Echtheid van het geschiedverhaal iets zou lyden, indien een Godvruchtig perzoon de lyst der Hoogepriesters vervolgd had, tot op jaddua toe. Maar het is niet volstrekt nodig, om te denken, dat darius de Persiaan darius Codomannus moet zyn. Waarom niet darius Nothus, (de Bastaard) de opvolger van artaxerxes Longimanus (Langhand)? jaddua kan wel dezelfde zyn, dien josefus vermeld, maar 'er word by nehemia geen woord gezegd van zyne Hoogpriesterlyke bediening. Hy kan niet alleen gebooren wezen, maar ook reeds den ouderdom van 18 of 20 jaaren hebben bereikt gehad, toen nehemia nog leefde, en dan zal hy, ten tyde van alexander den Grooten, een man van omtrend 80 jaaren geweest zyn, waarin niets onnatuurlyks is. Hy kan met zynen vader johanan of jonathan (die naam komt op het zelfde uit) de beschryving der Leviten bestuurd hebben, daar nehemia van spreekt.Ga naar voetnoot(†) In het 32ste jaar van artaxerxes Langhand, keerde nehemia weder naa het Hof; doch weldra openbaarde zich de geneigdheid der Jooden, om weder af te wyken van de Vaderlyke Inzettingen; en de hervorming, van nehemia begonnen, verstaauwde niet alleen, maar zelfs de Hoogepriester eljasib werd een nabestaande van den Ammonitischen Emir tobia. Nehemia's wederkomst was dan noodzaaklyk. Hy verkreeg ook naa eenigen tyd op nieuws verlof van den Koning, keerde naa Jerusalem, en herstelde de misbruiken met allen yver, met welk verhaal hy Hoofdst. XIII. besluit.’ |
|