| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
De ondankbaare.
Hoe meenig een rust midden in den schoot van het geluk, omringd van de uitgezochtste middelen des vermaaks, naar welke hij slechts de oogen behoeft op te heffen, of de handen uit te strekken, om ze geheel en al de zijnen te maaken: en evenwel is deeze benijde lieveling des geluks, in wiens plaats duizenden, die verre van hem zijn, wenschen te staan, misnoegd over God, en misnoegd over de waereld. Terwijl hij onbeweeglijk zijne gulzige oogen vestigt op nieuwe voorwerpen van vermaak, welker vermeerdering van tijd tot tijd dies te onmogelijker wordt, hoe grooter de maat is, welke hij 'er reeds van bezit, en welke altijd toch minder indruk maaken, hoe langer men reeds aan dezelve gewoon is. Stapt de ondankbaare gevoelloos heen, over die geenen, welke voor zijne voeten liggen, en geeft zich zelven, bij de minste te leurstelling van zijne Dwaaze wenschen, toe in klagten, tegen welke elk verstandig mensch zich te recht moet verzetten.
fest, Proeve.
Hoe zeer het weinig of geheel geen inspraak ontmoet, dat de verpligting, ter uitoefening van Dankbaarheid, gegrond is, op onze verstandige vermogens en geestbekwaamheden; ja, hoe gereed ook de erkentenis is, van de aangenaamheid die de betrachting van deezen plicht verzelt; moet men, nochtans, daar uit niet besluiten, dat 'er zo veele dankbaare menschen gevonden worden, als 'er zich voorstanders van deezen noodzaaklijken pligt opdoen. De ondervinding zou deeze dwaaling ten sterksten tegenspreeken; en hem, die dit besluit zou willen opmaaken, wijzen, op zo veele onwaardige voorwerpen, die genotene weldaaden vergeeten, en hunne weldoeners trotzeeren, of
| |
| |
verachten. Van alle kanten toch rijzen klaagstemmen op, over ondankb're ontmoetingen, bejegeningen en gedraagingen, en geduurige voorbeelden bevestigen ons, dat de waereld eene menigte van die monsters voedt, die, met verachting van het goede aan hun gedaan, den Schenker versmaaden. Mijn oogmerk is niet, deeze waarheid te bewijzen; of de ondankbaarheid in alle haare couleuren af te schilderen: maar alleen, om, in eenige bijzonderheden, aan te toonen, hoe ongelukkig de ondankbaare zich zelfs maakt; en, hoe hij, door zijne ondankbaarheid, zich zelven versteekt, van zulke genoegens, die tot de menschlijkheid behooren, en het geluk van zijn wezen uitmaaken.
Wij verkiezen, uit veelen, den ondankbaaren te beschouwen, als missende den rechten smaak, en de waare kennis, van het goede dat hem wedervaart: - als onophoudlijk met zijn lot te onvreden, en zich verteerende in afgunstige benijding: - en eindlijk, als verstoken van het streelend vermaak, om aan anderen diensten te bewijzen.
Wanneer wij deeze drie kenmerken kortelijk zullen nagegaan hebben, zal ons het beschreienswaardig let van den ondankbaaren duidlijk blijken; - en tevens, zal, daar door, onze afkeer voor de ondankbaarheid moeten vermeerderen.
Eerste Kenmerk: de ondankbaare mist den rechten smaak, en heeft de waare kennis niet, van het goede dat hem wedervaart.
Het genoegen van dit leven, - de aangenaame gewaarwordingen, daar uit voortspruitende, te smaaken, kan het enkele bezit van tijdelijke goederen, - de bloote verkrijging van grootsche eer en rang, ons niet verschaffen. In de drukste opeenstapeling van schatten; - te midden van de mildste eerverwerving; kan men daadlijk ongelukkig, en voor zich zelven ongenoechlijk, zijn. 't Is alleen het gebruik, het wel gepast en tijdig aanleggen, van rijkdom en aanzien, dat ons in deszelfs bezitting gezegend, en dus gelukkig doet zijn. Wat baat het, schatten op schatten te hoopen, en die, door noeste vlijt, angstige en onvermoeide zorge, geduurig te vermeerderen, als men het nut niet kent, dat daar mede, en voor zich zelfs, en voor anderen, kan gedaan worden? Wat geeft een uitsteekende naam, een gevreesd gezag, als men niet weet zijne medemenschen, daar mede, gelukkig te maa- | |
| |
ken, en hen uit kommer, vrees, of vervolging, te redden? Als men zich, langs dien weg, geen eerbiedige liefde en stil vertrouwen weet te verwerven? Als men zich niet tot een veilige toevlucht van verkorte, of onderdrukte, menschen weet op te werpen? Dit nu is juist het ongeluk van den Ondankbaaren; - hij kan alle deeze voorrechten genieten, en veeltijds geniet hij ze in der daad, zonder ze tot het waare oogmerk dienstig te maaken. Te midden van milden zegen, klaagt hij over tegenspoed; - omringd met wenschlijk heil, ontbreekt hem alles. - Hij kent, door onopmerkzaamheid, zijn voorspoedig lot niet, en murmureert zonder ophouden, over het gemis van dit, of dat, waar naar zijn ontevreden hart hem hijgend' doet haaken. Naauwlijks heeft hij in het een zijn wensch verkregen, of terstond smeed hij een nieuw verlangen. Zonder het geluk te kennen, waar in hij geleid is, begeert hij zaaken die hem schaadlijk zijn, en hem ongelukkig zouden moeten maaken. Zijn geduurige toeleg is, boven elk uit te munten, en zijne begeerte ontvlamt, zo ras zijne bedrieglijke verbeelding hem
voorstelt, dat een ander gelukkiger is dan hij. Het goed, dat hij bezit, kon hem alles geeven, dat hij verlangt, als zijn verblind oog hem niet belette deszelfs waarde te onderscheiden: - maar, door gebrek aan opmerkzaamheid, wordt hij medegevoerd tot onvoldoenlijke begeerten, en kan, in dat geen dat hij heeft, niets bekoorlyks vinden. Welk een akelige toestand! bezitter van veele goederen, en nochtans door misbruik daar van ontzet te zijn! Ruimte van alles te hebben, en echter onverzaadlijke begeerte, naar meerder, te voeden! Hulp en troost te kunnen aanschaffen, en het door miskenning te verzuimen! Gij, ondankb're! zijt een waardig voorwerp van beklag! Gij kent de weldaadige hand niet, die u zegent! Gij aanbidt uwe ingekankerde zucht naar onmooglijke goederen, en stelt u zelven bloot aan de verachting van braave menschen! keer tot u zelven in; - beschouw uw ongeluk; - en word bedachtzaam! - Uw bestaan is, om als een worm te kruipen, en als een vleier te streelen, zo lang gij niet verkregen hebt, het geen waar naar gij tracht; ja, om uwe wenschen vervuld te zien, verheft gij het begeerde goed tot eene onmaatige hoogte, en gij ontziet geen middelen te beproeven, om uw doel te bereiken: - doch, naauwlijks, hebben uwe vrienden uw verzoek gehoord, en daar aan voldaan,
| |
| |
of het verkregene verliest aanmerklijk van zijne waarde, deszelfs glans verdooft, en, na eenigen tijd, bezitter geweest te zijn, acht gij het zelve als niets waardig, en de verworve gunst komt in geen verdere aanmerking. Dit bestaan blijkt kenlijk in alle ondankb'ren; en veraart al ligtelijk in versmaading van den weldoener; en in te leurstelling der goede oogmerken, welke deeze, met de schenking van het verzochte, zich heeft voorgesteld. Welk eene vergelding voor eene edelmoedige ziel! - Welk loon voor een braaf hart! - In plaats van erkentelijkheid en liefde ten prikkel te ontvangen, kleinachting en ondankbaarheid te ondergaan! - En nochtans, dit is, meer dan te veel, het deel dat hun te beurt valt. De ondankb're beschouwt, na de verwerving, geen weldaad, als een daad of blijk van goedwillendheid, maar als iets, dat men, om deeze of geene reden, verpligt was hem te schenken; - dat niet veel te zeggen heeft, en geen aandacht vordert. En wat is daar mede zijn toeleg? niets anders, dan om, langs dien weg, anderen in een denkbeeld te brengen, dat zijn staat niet zeer voordeelig is, en dat hij derhalven aanspraak heeft, op meerdere gunsten!
Dit gewaande recht van aanspraak, wordt bij den ondankb'ren aangekweekt, door de koestering van afgunst, waar door hij staag zich zelven pijnigt, en te weeg brengt, dat zelfs de vervulling van meerdere wenschen hem geen geluk geeven kunnen.
En, dit is het Tweede Kenmerk der ondankbaarheid, dat wij ons voorstelden te onderzoeken; namentlijk - de Ondankbaare, die met zijn lot te onvreden is, verteert zich in afgunstige benijding.
Uit de Ondankbaarheid, wordt onfeilbaar altoos onvergenoegdheid geboren. De vergelijkingen die de ondankbaare maakt; - de verkeerde optellingen die hij doet; - veroorzaaken, dat hij den toestand van anderen uitmuntend, en den zijnen als niet waardig, of verzeld met veele moeilijkheden, beschouwt. Hij weet zelfs niet wat te begeeren, om dat niets zijn hart voldoet. Zijne begeerten zijn zo kwaalijk bestierd, dat eene geheele waereld hem niet kan vergenoegen. In alles heerscht te veel onvolkomenheid en gebrek. Verkrijgt hij eenige bevordering van aanzien; - hij kan zijne heerschzugt niet genoeg bot vieren. Bepaald door wijze wetten en verordeningen, beperken deezen te veel zijn' lust, om alles
| |
| |
naar eigen zinlijkheid te regeeren. De Staatsregeering, te vooren het doel zijner wenschen, brengt hem in te veel beslommering; - men let met te veel naauwkeurigheid op de drijfveeren zijner handelingen; - men dwarsboomt zijne oogmerken; en hij ziet, dat hij zich, te vergeefsch, met een gewaand geluk gestreeld heeft. Een huwlijk, met eene vrouw die veele middelen bezit, bevoorens zijne geliefkoosde begeerte, beantwoord niet aan zijne dwaaze verwachting. Gebrekkig in de betrachting van zijn pligt, ontbeert hij huislijk geluk, en verjaagt, door zijn eigen gedrag, al het zoet van de kuische huwlijksmin, en de aangenaamheden, die uit eene welvereenigde zamenleeving voortvloeien. Geduurige verandering maakt dat hy geen rust noch stilte heeft; - en de afgunst, die hem pijnigt, verteert zijne ziel.
't Kan toch niet anders zijn, of, een mensch, die zijn lot niet voortreflijk vindt, en daar mede te onvreden is, moet altoos in den waan verkeeren, dat het deel van anderen veel beter is, dan het zijne; en zo ras hij dit gelooft, wordt de afgunst gaande, en hij benijdt het ingebeeld geluk aan den bezitter. Deeze denkbeelden zijn niet te scheiden, maar hangen onverbreeklijk aan malkanderen: en de ondankbaare heeft daar in gelijk, dat het leeven van anderen genoechlijker is, dan het zijne; maar het ontspruit uit eene geheel andere bron, dan de ondankbaare veronderstelt; niet uit de verkrijging van meerder eer en goed; maar uit de deugdzaamer gesteldheid van het hart. Plaatst den ondankbaaren in den staat van den benijden, hij is en blijft altoos dezelfde. Zijnen verkeerden zin, zijne dwaaze beoordeelingen, draagt hij mede, en hij is, in wat kring ook geplaatst, altoos ongelukkig! In zich zelfs, in zijn eigen perzoon, vindt hij altijd de meeste verdiensten en bekwaamheden, en oordeelt, derhalven, de grootste bevoegdheid tot iederen post te hebben. De begeeving aan anderen is niet wel geschied: - die heeft de vereischte hoedanigheden, en deeze, de zedelijke geaartheid niet, die 'er tot een goede uitvoering vereischt wordt. Nooit treft hij prijswaardige deugden, zelden een goed karakter, in de voorwerpen zijner afgunst. Alle voorspoed van anderen baart hem jammer: en hunne gezondheid maakt hem ziek. De werkzaame vlijt, daar een ander door zoekt voort te komen, is slechts een' verblinde schijn; en verstand of dapperheid zijn, bij hem, niet dan grootspreeken en pogchen. Zijne kwalijk geleide ver- | |
| |
beelding, geholpen door bedilzucht, doen hem waanen, over alles te kunnen oordeelen; en ieders staat, gesteldheid, en hart, te kunnen nagaan.
Hoe rijst niet het ongeluk van den ondankbaaren ten top! - naar maate wij onze beschouwing voortzetten, wordt hij verachtelijker! - en het blijkt, hoe langs zo meer, dat hij ongeschikt is voor de gezellige zamenleeving van deugdzaame menschen!
Hoe waardig, ondankbaare! zijt gij niet onze kleinachting! - Gij, die, bij de verkrijging van veele voorrechten, u zelven, de edele vruchten, die een rechtgeaart bezitter daar van zou trekken, ontzegt! - Wat zeg ik? ontrooft! - en u zelven werpt in een' afgrond van verachting, waar uit gij niet op te rechten zijt! Men reike u vrij de hand toe; - men biede u de middelen aan; - men betuige u, dat de harten van alle gevoelige menschen over uwen toestand bloeden; - dat zij gaarne de ondankbaarheid wilden uitroeijen, en u, ook voor u zelven beter, en gelukkiger wilden maaken: - wat baat het u, die zorgloos slaapt, op te wekken? Gij kent uwe beeldtenis niet! - Gij prijst ons doel; - maar denkt, dat het voor anderen gericht is. - Beschouw, bid ik, uw hart; - doorzoek deszelfs beweegingen; - vergelijk u bij de opgegeeve kenschets; - en oordeel, met onpartijdigheid, tot wien wij spreeken! Gij zijt het ongelukkig slachtoffer uwer aangekweekte, en steeds gevoede, neiging! Gij zijt dat haatlijk wezen, dat wij in eenige trekken gemaald hebben! Ziet uw toestand; - ontvlucht het gevaar; en volgt ons, met eene oplettende aandacht, daar wij het derde of laatst opgegeeven Kenmerk van uw karakter zullen schetzen; en u, ingevolge van het zelve, aan onze verbeelding zullen voorstellen, als ontzet van de zoete en innige streeling! die een welgesteld hart gevoelt, als het anderen helpt of weldoet!
Het Derde Kenmerk van de ondankbaarheid toch is, dat de ondankbaare het waar genoegen het blij' vermaak mist, - dat ontspruit uit diensten aan onze medemenschen bewezen.
Daar het nijdig hart, en het afgunstig oog, van den ondankbaaren elks welstand betwist, is het bij gevolgtrekking zeker, dat hij geen weldoener van het menschdom zijn kan; - en hunne belangen niet kan voorstaan. Zou zijn geaartheid weezen, zijne medemenschen voort
| |
| |
te helpen; - hun bestaan te bevorderen, en hun hulprijken bijstand aan te bieden? neen; - hij zegt: ‘laaten anderen in schaamele armoede, in nijpend gebrek omzwerven; - laaten zij zuchtend' van leed hunne dagen slijten; - laaten zij vrij in ketenen van gevreesd ontzag geklonken zijn: - waar toe zou men ze uitredden, dan om het loon van ondankb're verheffing te smaaken; om zijn weldaaden verguisd, en zijnen edelmoedigen bijstand, met verachting, of kleinschatting, te zien behandelen? Laat anderen in jammer, verdriet, smart en leed? - red ze niet uit; - zo veel te minder kunnen zij mij in den weg zijn; - en 'er worden aan mijnen geest veele kwellingen ontnoomen. Onophoudlijk pijnigt mij de spijt, dien ik gevoel, als onwaardigen tot aanzienlijker staat komen; geduurig kwelt zich mijn hart, over onverdiende gunstbetooning; - en hierom, wees meer omzichtig in het besteeden uwer gunsten; wees niet te gereed met uw medelijden en hulp.’
Laaghartige ziel! verachtlijk mensch! hebt gij dan geen gevoel van menschlijkheid? Is het vuur der rede, de kracht van aandoening, ten eenemaal bij u uitgedoofd? gevoelt gij niet, dat gij u los maakt van banden, die de ziel aan de belangen van anderen doen verkleefd zijn? Wordt gij in u niet een getuigen gewaar, die u beschuldigt, en die u als een beul over uw ontaard gedrag zal pijnigen? God heeft ons indrukken van gevoel van de rampen van anderen gegeeven; hij heeft ons meewaarigheid ingeschapen; medelijden ingeboezemd; en ons geleerd te treeden in de noden van anderen! Dit zijn onuitwischb're beginsels! dit zijn trekken die ons veredelen! kenmerken die onze waardigheid verheffen! Zult gij, rampzalige, die poogen uit te wisschen! zult gij nooit met een bloedend hart tot hulploozen intreeden? zult gij u tegen de oogmerken uwer schepping aankanten? - Laat af! - Laat af! uwe boosheid den teugel te vieren! Poogt niet te zegevieren over zulke edele neigingen van uwen Geest! - Die zege zou u te veel kosten; - ze zou uw duurend ongeluk daar stellen! Wee toch den onbarmhartigen, hem zal onbarmhartigheid geschieden! - Dan, wat helpt het, u tot verbetering aan te zetten, daar uw jammerlyk gefolterd hart onvatbaar is, voor edele vermaaken, die uit weldoen voortspruiten! Altoos ontglipt gij het kragtigst betoog, door de eene of andere gezochte uitvlucht. Het ontbreekt u nimmer aan schijnre- | |
| |
denen. ‘Dan, zegt gij, mis ik in de rechte keuze der voorwerpen; - ik bestee daar door mijne giften kwalijk, en dit doet mij schroomachtig en bevreesd zijn. Hier weder, heeft men mij de omstandigheden en jammeren met te veel vergrooting afgemaald; - en ik heb derhalven verkeerdlijk, en te veel, gedaan. Daar, hebben anderen mijn medelijden gaande gemaakt, en zelfs hunne mildheid onttrokken, - en langs dien weg, heb ik alleen moeten lasten en draagen. - Elders, weder, hoor ik hoe men mijne liefdaadigheid misbruikt heeft, en, in
plaatze van 'er het nodige en dienstige gebruik van te maaken, mijne giften door lustige vrolijkheid verteerd en verkwist heeft.’ Onnozele uitvluchten! - Wat zegt uw hart u, als gij u zelven afvraagt, of gij met die opgezochte redenen, u, van uwe verpligting kunt ontslaan? - Doch, wat noem ik verpligting? - Gij kent geene banden, - noch verpligtingen die in de natuur gegrond zijn! - komt u een arme bedelaar, voor zijne berooide vrouw en kinderen, dien hij niet in staat is nooddruft aan te schaffen, om hulp, schreiend inroepen? - gij stopt uw oor; - werpt verachtelijke blikken op hem neder; - en zendt hem ongetroost heenen! En als uw kloppend, schoon onderdrukt, geweten tegen u getuigt, dan antwoordt gij, tot stilling van dezelve, zeer onbeschaamd: - ‘de behoefte is zo groot niet; - de nood is niet zo dringend, als men wel voorwent: - luiheid en verkwisting zijn oorzaak van de vermagering; - mijn deel is zo ruim niet, dat ik elken armen die mij aanspreekt kan bijstaan; - ik doe dagelijks zo veel; - ik heb reeds zo veel gedaan; - laat anderen ook wat doen:’ - en langs deezen weg ontslaat gij u van den pligt van Christelijke liefdaadigheid. Of God betuigt, dat hij den blijmoedigen geever lief heeft; - of kracht van welspreekendheid u het gebrek uwer medemenschen afschildert; 't is te vergeefsch: - gij sluit uw onmedogend hart; en uit uwe handen kunnen geene aalmoesen komen. Vertoont men u eenen van alles beroofden Grysaard; - ontbloote, en zonder kleederen omzwervende, kinderen; - eene zoogende gebrek lijdende moeder; - deeze voorwerpen, die bij anderen allen indruk opwekken, treffen u niet: - gij wendt 'er u gezicht van af, en doet ze, hooploos, hulp van anderen verwachtende, van u vertrekken! Wreede neiging! Onmenschlijk hart! Wie ijst
| |
| |
niet bij zulk een tafreel? - en echter dit is uw waar afbeeldsel! -
Zeer juist beschryft dit de Edele Dichteresse Lannoy.
Daar is een wreed gedrocht, in 's hemels vloek gebooren,
Natuur vermurwde 't nooit; geen vrindschap kon 't bekooren;
't Heeft nimmer naar men zegt een enkle traan geschreid;
't Verraadlyk zelfbelang met gruwlen overlaaden
Bestuurt alleen zyn daaden.
Dat monster der natuur heet snoode Ondankbaarheid.
Wat verheft zich, bij deeze kenschets, de waardij der Dankbaarheid! Hoe bekoorlijk, hoe streelend is niet de werkzaame verkeering van een dankbaar mensch! van u, zalige ziel, die uit liefde tot uwen Schepper en Zaligmaaker, uw hart openzet, voor de klaagtoonen uwer strijdende natuurgenooten! - die uwe ziel door medelijden voedt! - die aandoening en deelneeming aankweekt! die altijd bereid zijt, God en uwe mede Schepzelen liefde te betoonen! die uwen pligt kent, en dien gaarne betracht! Geen laage of laffe vleijerij voor uwen weldoener bekruipt uwe ziel: maar een edele lust, een opgewekte en steeds gaande gehouden begeerte, om hem uwen verschuldigden dank, op de meest voegzaamste wijze, door gepasten eerbied, en tijdige wederdiensten, te betoonen. Uwe verheve Ziel schat de bekoomen weldaaden niet gering; maar waardeert dezelven, in al het belang het welk zij vorderen. Gij zijt met het deel der zegeningen, dat gij geniet, vergenoegd; - gij roemt de milde goedheid van den Schenker, met een blijmoedig hart; - gij verheft staag de grootheid van zijne gunst; - en prent uwen kinderen die zelfde gevoelens in, en hen leerende, na uwen dood, den weldoener van uw persoon en huis, daar voor dankb're hulde toe te brengen. De dankbaarheid schuuwt alle zelfverheffing. De dankb're belijdt gaarne zijne onkunde, geringheid, en onwaardigheid, en bij die belijdenis wordt iedere zegen, elke weldaad, grooter, en ontvangt nieuw voedsel! - Hij erkent gestadig, dat hij meerder, vrij meerder, erlangt, dan hij verdient: en dit werkt krachtig tegen de afgunst. Alles moet toch uit de bron van God komen; en zou hij het deel van anderen benijden? Hij leeft in geduurig wel te doen: hij vindt zijn grootste lust in anderen te redden, te helpen, en bij te staan. Hij ont- | |
| |
vangt veel, en zou hij dan niet gaarne het Opperwezen daar in zoeken na te volgen, en zijn gebod gehoorzaam te volbrengen? Hij berust in God, vertrouwt op Hem, en eindigt altoos in die Bron van
eeuwig geluk.
|
|