Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Natuurlyke historie der duikeren.(Volgens den Heer de buffon.)
Hoewel veele Water-vogels de gewoonte hebben om te duiken, zelfs tot den grond des waters, om dus hun prooi te zoeken, heeft men den naam van Duikers,Ga naar voetnoot(*) aan een klein byzonder Gezin van Duikende Vogelen, gegeeven, die van de andere daar in verschillen, dat zy een rechten en scherpgepunten Bek, en de drie Voorvingeren door een geheel Vlies zamengevoegd hebben, 't geen met een rand langs den binnensten vinger loopt, van welken, egter, de agterste is afgezonderd. De Duikers hebben, daarenboven, kleine en scherpe Nagels, een zeer kleinen of bykans geen Staart, de Pooten zeer plat, en geheel agterwaards geplaatst, de schenkels als in den Onderbuik verborgen, eene schikking, zeer goed tot het zwemmen; maar zeer ongunstig om te loopen. De Duikers zyn, even als de Aarsvoeten, op den grond verpligt zich recht overeinde, en bykans in een loodlyn regten stand, te houden, en kunnen in hunne beweegingen zeer bezwaarlyk het evenwigt bewaaren, terwyl zy, in 't water, zich zo snel en vaardig weeten te redden, dat zy den kogel, op hun gemikt, ontwyken; duikende, zo ras het schot afgaat en zy het vuur zien, onder 't water. Vogelschieters, wel afgerigt om deeze Vogels te treffen, draagen daarom zorg, dat zy door een beschutzel van zwaar papier, aan den snaphaan vast gehegt, de slikkering van 't schot, voor 't oog des Vogels, verbergen. 'Er zyn verscheide soorten in dit Geslacht, van welke wy de voornaamste zullen beschryven. De Groote Duiker heeft bykans de grootte en gestalte van een Gans. Hy is bekend op de Meiren van Zwitzerland; en de naam van Studer, daar aan gegeeven by het Meer van Constance, duidt, volgens gesner, zyne log- | |
[pagina 336]
| |
heid aan op den grond, als mede zyn onvermogen om te gaan, ondanks de poogingen, welke hy met pooten en vleugelen doet. Hy is in 't water alleen in zyn element, beweegt zich daar zeer gemaklyk en vaardig; hy duikt zeer diep, en zwemt geheel onder 't water, honderd schreden ver, zonder ter ademhaaling boven te komen; eene hoeveelheid van lugt, beslooten in de uitgezette lugtpyp, verschaft, geduurende dien tyd, ademhaaling aan dit gevleugeld tweeslachtig Dier, 't geen meer tot de Dieren der Lugt dan des Waters schynt te behooren. Zy doorstreeven vrylyk, en in allerlei rigtingen, het water; zy vinden 'er hun voedzel, verblyf- en schuilplaats: want, indien 'er zich een Roofvogel in de lugt vertoont, of een Jaager op den oever verschynt, zoekt de Duiker zyne behoudenis en lyfberging niet in de vlugt; hy duikt, verbergt zich onder 't water, en onttrekt zich aan het oog zyner vyanden: maar de Mensch, veel sterker door zyne behendigheid, dan door zyne kragt, legt hem laagen, te midden van zyne gewaande vryplaats; een net, een snoer met een Vischje daar aan, verstrikt hem, hy wordt gevangen, als hy zyn prooi ophapt, en sterft, als hy zich wil voeden, in het Element, waar op hy gebooren is: want, men vindt het nest der Duikeren op het water, te midden van groote biezen, wier wortel in 't water hangt, zy vervaardigen dit nest, gelyk aristoteles wel heeft opgemerkt, vroeg in 't Voorjaar. - Eenige Waarneemers hebben geschreeven, dat de Groote Duiker een zeer stilzwygende Vogel is; doch gesner eigent hem een byzonder en vry sterk geschreeuw toe; misschien hoort men hem zeldzaam. De Groote Duiker is van boven bleek grauw, met donkerder gemengeld, en als met witte wolkjes afgezet: boven op den Kop en den Hals, die beneden een halven halsband heeft, is vercierd met dezelfde kleuren, welke stuiten op schoon wit, van de Borst en het Onderlyf. De Kleine Duiker gelykt zeer veel na den Grooten, wat de kleur der Pluimadie betreft, het Voorlyf is wit, de Rug, de Hals en Kop aschgrauw, overal bezet met witte stipjes; doch hy is veel kleinder, de grootste kunnen ten meesten één voet en negen duimen haalen, van het einde der Bek tot het uiterste van den Staart; twee voeten tot het uiterste der Nagelen, en zy hebben twee en een halven voet vlugts: terwyl de Groote Duiker meer dan vier voeten vlugts heeft, en twee en een halven voet haalt, | |
[pagina 337]
| |
van den Bek tot de Nagelen. Voor het overige zyn hunne natuurlyke geaartheden bykans dezelfde. Ten allen tyde zien wy de Duikers van deeze soort op onze Meiren, welke zy niet verlaaten, dan wanneer het ys hun noodzaakt, zich na de Rivieren en stroomende wateren te begeeven: zy vertrekken 's nagts, en verwyderen zich zo weinig mogelyk van hunne eerste woonplaats. Ten tyde van aristoteles hadt men reeds opgemerkt, dat de Winter ze niet geheel deedt verhuizen. Deeze Wysgeer zegt, dat hun broedzel uit twee of drie Eijeren bestaat; maar onze Jaagers verzekeren, dat 'er drie of vier in 't nest gevonden worden; 'er by verhaalende, dat, wanneer men het nest nadert, de Moeder het verlaat, en onder water duikt, en de even uitgekomene jongen zich in 't water werpen, om haar te volgen. Voor het overige is het altoos met groot geraas, en eene geweldige beweeging van vleugelen en staart, dat deeze Vogels zwemmen en duiken. De beweeging hunner Pooten, in 't zwemmen, is niet van vooren na agteren, maar zydelings. De Heer hebert heeft deeze beweeging waargenomen, een deezer Duikeren gevangen houdende, die, aan een lang touw zwemmende, altoos deeze richting hieldt: hy scheen niets van zyne natuurlyke vryheid verlooren te hebben; hy bevondt zich, schoon gevangen, op eene rivier, waar hy aan Vischjes genoeg aas vondt. Van de kusten van Picardye is ons een Duiker gezonden, zeer gelykende naar onzen Kleinen Duiker der Rivieren: hy vertoonde zich daar bovenal in den Winter, de Visschers noemden hem Chat Marin, of Zeekat; dewyl hy veel vischkuit verslindt. Des Zomers gaan zy heen, en schynen dien tyd, verder Noordwaards op, door te brengen: eenigen, egter, nestelen, naar 't berigt der Bootsgezellen, in de Sorlings op de klippen, waar op zy niet kunnen komen, dan door met een sprong uit het water zich te begeeven, geholpen door de zeegolven: want van 't land kunnen zy, zo min als de andere Duikers, zich ter vlugt begeeven; zy kunnen zelfs alleen op 't water loopen, over 't welk zy zeer snel zwemmen, het agterlyf in 't water houdende. - Deeze Vogel komt met den vloed in den mond der Rivieren; de kleine wytingen, de kuit van steur, en kongeraal, maaken zyn geliefdste voedzel uit; dewyl hy bykans zo snel zwemt als andere Vogels vliegen, en duikt als een Visch, heeft hy alle mogelyke voordeelen, om een hem ontzwemmenden prooi te | |
[pagina 338]
| |
vangen. De jongen, min afgerigt en min geoefend dan de ouden, eeten schulpvischjes: met dit alles zyn oude en jongen, ten allen tyde, zeer vet. In 't Noorden onthouden zich Duikers, welke eene byzondere melding verdienen, als die op Fero Eilanden den naam van Imbrim draagt, en op de Orcadische Eilanden Embergoose geheeten wordt. Hy is veel grooter dan een Gans, haalende bykans drie voeten, van den Bek tot de Nagelen gemeeten, en hebbende vier voeten vlugts. Zeer opmerkenswaardig is deeze Vogel, van wegen een als uitgesneeden halsband, met kleine langwerpige streepen, beurtlings wit en zwart: de grondkleur, over welke deeze band heen loopt, is zwart, met een groenen weerschyn aan den Hals, en een vioietkleurige aan die des kops. Het bovenste gedeelte der Pluimadie is in den grond zwart, geheel met witte stipjes doormengd: het Onderlyf is schoon wit. By zeer strenge Winters, vertoont zich deeze Duiker op de kusten van Engeland, en heb ik 'er, in den Winter des Jaars 1780, een ontvangen, op de kust van Picardie gedood; doch op alle andere tyden verlaat de Imbrim de Noordsche Zeeën niet, en heeft zyn doorgaand verblyf op de Orcadische en Fero Eilanden, op de kusten van Ysland en Groenland: want men kan in hem gereedlyk den Tuglek der Groenlanderen ontdekken. Eenige Noordsche Schryvers, als hoierus, Geneesheer te Bergen, hebben beweerd, dat deeze Vogels onder 't water de nesten maakten, en de jongen broeddenGa naar voetnoot(†), 't geen, wel verre van waarheid te zyn, verre van waarschynlykheid zelve vervreemd is; en 't geen men elders leestGa naar voetnoot(§), dat de Imbrim de Eijeren onder de vleugelen draagt, en ze, dus overal met zich voerende, uitbroedt, dunkt my even fabelagtig. Alles, wat wy uit die vertelzeltjes kunnen opmaaken, is, dat deeze Vogel op de kanten van ontoeganglyke kusten nestelt, en dat niemand tot nog zyn nest heeft waargenomen. Een andere Duiker is 'er, by de Zweeden en Laplanders bekend onder den naam van Lom, of Lomme, zo veel zeggende als Kreupele: een naam, die den waggelenden gang deezer Vogel, als hy op 't land is, aanduidt; doch hy | |
[pagina 339]
| |
bevindt 'er zich niet veel, zich meest in 't water onthoudende; hy nestelt aan den waterkant, op woeste kusten: weinigen hebben zyn nest gezien, de Yslanders willen, dat het Wyfje de Eijeren, in volle zee, onder de vleugelen uitbroedtGa naar voetnoot(‡), dat is niet waarschynlyker dan het broeden van den Imbrim onder 't water, zo even vermeld. De Lomme is kleinder dan de Imbrim, en van grootte als een Endvogel. Hy heeft een zwarten Rug, doorzaaid met witte plekken; een zwarten Hals, van die kleur is ook het voorste van den Kop, die boven op graauwe pluimen heeft; het bovenste van den Hals is met dergelyke graauwe vederen vercierd, en heeft van vooren een breede plek zwart, met een wisselenden weerschyn van groen en violet. Een digt Dons, gelyk aan dat der Zwaanen, bedekt de geheele huid, de Laplanders vervaardigen 'er hunne warme Wintermutzen van, die zy Lomme-kappen heeten. 't Schynt dat deeze Duikers de Noordzee zeldzaam verlaaten, schoon zy zich, van tyd tot tyd, naar 't berigt van klein, op de kusten van de Baltische Zee vertoonen, en door geheel Zweeden wel bekend zyn: voornaamlyk huisvesten zy op de kusten van Noorweegen, Ysland en Groenland, zy houden 'er zich den geheelen Zomer op, broeden 'er hunne Jongen, die zy met een byzondere bezorgdheid opvoeden. Anderson geeft ons des berigten, die zeer belangryk zyn, indien ze geheel nauwkeurig waren. Hy zegt, dat de Lomme twee eijeren legt, en dat, zo ras een jong in staat is het nest te verlaaten, het Mannetje en Wyfje 't zelve te water brengen; terwyl de een altoos 'er boven vliegt, om het te beschermen tegen Roofgevogelte, en de ander 'er beneden, om den kweekeling op den rug te ontvangen, indien hy mogt bezwyken, als mede, dat, indien, ondanks deezen bystand, het Jong op den grond komt, de Ouders nevens 't zelve aan land gaan, en veeleer, dan 't zelve te verlaaten, zich laaten vatten door de menschen, of opeeten door de Vossen, die, in deeze bevroozene gewesten, van landgedierte schaars voorzien, al hunne listigheid te werk stellen, om Vogels te verschalken. - Deeze Schryver voegt 'er nevens, dat, wanneer de Lommen met hunne Jongen eens | |
[pagina 340]
| |
te water gegaan zyn, ze nooit weder op 't land komen: hy verzekert zelfs, dat de Ouden, die by toeval hun kroost verlooren hebben, of niet langer tot broeden in staat zyn, nooit aan land verschynen; altoos by benden van zestig, of honderd, zwemmende. Indien men, schryft hy, een Jong in zee werpt, voor zulk een zwemmende bende, omringen alle de Lommen, op 't oogenblik, dat Jong, en elk zoekt het te vergezellen, zo dat zy elkander dit voorregt betwisten, tot dat de sterkste het verwerft; doch, als, by toeval, de Moeder van het Jong tusschen beide komt, houdt alle twist terstond op, en men geeft aan haar het Jong.Ga naar voetnoot(**) Met het naderen des Winters, verwyderen zich deeze Vogels, en verdwynen tot het wederkeeren des Voorjaars. Anderson gist, dat zy, den weg Zuid-West opneemende, na America trekken: en de Heer edwards erkent, dat deeze soort van Vogelen gemeen is aan de Noordlyke Zeeën van dit vaste land en van Europa: wy kunnen 'er byvoegen, aan die van het vaste land van Asia; want de Duiker met een Rooden Hals, uit Siberie gekomen, is volmaakt dezelfde, als die edwards voor het Wyfje der Lomme opgeeft, volgens het onverdagt getuigenis van den Heer ishan, een goed waarneemer, die de een en ander uit Groenland hadt medegebragt. In het jaargetyde, dat de Lommen langs de kusten van Noorwegen trekken, dient hun onderscheiden geroep den Inwoonderen ten voorteken van schoon weer, of regen; 't is daarom, dat zy het leeven dier Vogelen spaaren, en ze zelfs niet gaarne in hunne netten zien. Linnaeus merkt in deeze soort eene verscheidenheid op, en zegt, met wormius, dat de Lomme aan den oever, op den kant des waters, nestelt. Anderson schynt, ten opzigte van dit nestelen, niet gelyk aan zich zelven.Ga naar voetnoot(††) | |
[pagina 341]
| |
Voor 't overige schynt de Lomme van Spitsbergen, door martens beschreeven, onderscheiden van de Lomme van Groenland en Ysland, dewyl zy een Krommen Bek heeft; schoon anderzins de genegenheid tot de Jongen, de wyze om ze te water te brengen, en tegen het Roofgevogelte te dekken, eene zeer groote overeenkomst aanduidt.Ga naar voetnoot(§§) En wat de Lommen, door den Zeeman barentz waargenomen, belangt, niets is 'er in den weg, om ze voor dezelfde Vogels te houden als onze Lommen, die zeer wel aan de kust van Nova Zembla kunnen gevonden worden. ‘De naam van Lomme Baay, door barentsz, aan een Inham, in de Yszee, by Nova Zembla, gegeeven, is ontleend van eene soort van Vogelen, daar in grooten overvloed gevonden, die, naar de Hollandsche beduidenis van dat woord, ten minsten log en loom zyn; hun Lichaam is zo dik, in vergelyking met de vleugelen, dat men zich moet verwonderen, hoe zy daar mede een zo groote zwaarte kunnen opheffen. Deeze Vogels nestelen in de holen der klippen, en broeden maar één ey teffens. Het gezigt der Menschen ontzet ze zo weinig, dat men de Lomme in het nest kan vatten, zonder dat de andere wegvliegen, of van standplaats veranderen.’Ga naar voetnoot(‡‡) |
|