| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Vergelykende beschouwing van het goed en kwaad in deeze wereld; strekkende, om aan te toonen, dat derzelver bestuur geregeld wordt, door oneindige wysheid en onbegrensde goedheid.
(Ontleend uit de Sermons van Dr. price.)
‘Op de groote Vraagstukken. Is 'er niet zo wel Kwaad in de Wereld als Goed? - En, hoe kan van dit vertoon der dingen reden gegeeven worden, indien de Maaker der Wereld volmaakt goed is? geeft Dr. price ten antwoord.’
Men moet bedenken, dat het Kwaad, 't geen in de Wereld voorkomt, door het Goed wordt opgewoogen, en, in dit geval, over het oogmerk der godheid oordeelen, uit het heerschende in haare Werken, en dit is, buiten tegenspraak, Geluk. Schoon wy dikwyls zien, dat byzondere Persoonen smert lyden, en zomtyds met zwaardrukkende rampspoeden worstelen, is zulks nogthans, in geenen deele, de algemeene staat der Wereld. - Alle de geslachten der Dieren, rondsom ons heenen, zyn duidelyk tot Geluk geschaapen, en hunne natuurlyke en gewoone staat is een staat van Gezondheid, gepaard met zekere maate van Genot. Pyn en Ongemak loopen buiten den gewoonen gang der Natuure, en dit brengt te wege, dat ze, voorvallende, vergroot, en ten breedste uitgemeeten, worden. Eéne treffende Ziekte herdenkt men, en spreekt 'er zyn leeven lang van; schoon dezelve, door veele jaaren van Gezondheid, Gemak en Ruste, vergoed, en bykans tot niet gebragt worde. In de daad, ik geloof, dat de maate van Heilgenot, die van volslaagen Onheil, in 't bestaan van alle leevende Schepzelen, veel grooter is dan wy gaarne willen erkennen; en dat het laatste, indien wy dit zuiver met het eerste konden vergelyken, en 'er regt- | |
| |
maatig over oordeelen, ons niet meer zou voorkomen dan de schaduwen in eene schoone Schildery, of de wantoonen in een groot Concert.
Ten anderen, staat hier in aanmerking te neemen, dat een groot gedeelte van het Kwaad in de wereld zigtbaar blykt, onder de noodzaaklyke middelen tot het Goed te behooren, en ingerigt is tot dat oogmerk. - De eerste bedenking alleen zou genoegzaam weezen, om gods Goedheid, in het toelaaten des Kwaads, te verdeedigen: want het is zeer onredelyk, zich te verbeelden, dat elk weezen, geduurende zyn gansche bestaan, van alle smert, hoe genaamd, ontheeven zou zyn. Goedheid vordert de voortbrenging van Geluk, en dit wordt even zeer voortgebragt of het Geluk van een weezen zo veel Heilgenot is, onvermengd met Smerte, of dezelfde maate van Heilgenot, waar in het Geluk de blykbaare meerderheid heeft van Ongeluk. - Maar wy behoeven het hier by niet te laaten berusten. De Onaangenaamheden, met de Aangenaamheden vermengd, zyn noodzaaklyk tot het smaaken der laatstgemelde. Dezelve blyken bestemd te weezen, niet om haars zelfs wille, maar altoos om eenig goed, daar aan verbonden, te wege te brengen, of strekkende tot byzonder heil van de weezens die ze lyden. - De prikkelingen des Hongers, by voorbeeld, zyn noodig om ons aan te zetten tot het neemen van voedzel. De smerten, veroorzaakt door eene Wonde, of door Ziekte, zyn noodig om ons behoedzaamheid voor onze Lichaamen te leeren; zonder zodanige smertlyke aandoeningen, zouden wy ons zelven zo verre veragteloozen, dat wy gevaar liepen van om te komen door elke Kwaal, welke ons aangreep, en elk geval, 't geen ons ontmoette. - Volkomen op dezelfde wyze zyn de moeilyke aandoeningen van Zelfverwyt en Knaaging de noodzaaklyke wederhoudmiddelen van Boosheid, en strekken, om ons op 't pad van Deugd en Pligt te doen wandelen. In deeze, en ontelbaare andere, gevallen zyn de Onaangenaamheden van eene heilzaame en vriendlyke strekking. Zy dienen tot geneesmiddelen tegen het Kwaade, en tot behoedmiddelen tegen gevaar en elende: wel verre, derhalven, van een bewys tegen gods Goedheid op
te leveren, verheffen zy daar van zo wel bewyzen als onze uitgeleezendste Genietingen.
In zamenstemming hier mede, moet ik doen opmerken, dat veele der Rampen, over welke wy klaagen, de uitwerkzels zyn van schikkingen en vaststellingen, in 't Heelal
| |
| |
noodig tot het voortbrengen van het grootste Geluk. - 't Is volstrekt noodzaaklyk, dat de zaaken der Wereld bestuurd worden door algemeene Wetten, eenpaarig en onveranderlyk werkende in gegeevene omstandigheden. Was dit de gesteltenis der Natuure niet, 'er zou geen zodanig iets weezen, 't welk wy de geregelde loop der Natuure noemen: niemand zou weeten wat hy te wagten hadt, van 't geen hy verrigtte; 'er kon geene Bedagtzaamheid, geen Vooruitzigt, plaats hebben, en het uitoefenen van eenige der werkzaame vermogens zou verbannen zyn. Maar het loopt, ten zelfden tyde, in 't ooge, dat het gevolg van zulk eene gesteltenisse, by zommige gelegenheden, smert en lyden moet weezen. Het gevolg, by voorbeeld, van de algemeene werking der Zwaartekragt, kan niet nalaaten te wege te brengen, dat eenigen hun Leden breeken, of door een ontydigen dood omkomen: maar hy, die, te deezer oorzaake, wenschte, dat 'er geen zodanig eene wet als die der Zwaartekragt ware, of dat dezelve werd opgeschort, wanneer zy eenig leed kon te wege brengen, zou wenschen, dat het geheele maakzel der Natuure verwrikt en 't algemeen geluk verwoest wierd, alleen om eenige weinige ongelukken te voorkomen. - Ten deezen zelfden opzigte mogen wy stellen, dat de oogmerken der Goedheid het bestaan van Schepzelen van allerlei rangen in de wereld vorderen; en teffens dat zy in derzelver bestaan van elkander af hangen. Buiten zulks zou 'er geen kring van werkzaamheid voor die Weezens zyn, geene gelegenheid om goed te doen aan onze medeschepzelen; en, by gevolge, geene mogelykheid van Deugdsbetragting in dat geval, 't welk ons tot de Volmaaktheid der Godlyke Natuure het naaste opvoert. Eene verscheidenheid, derhalven, in de rangen der Weezens; eene afhangelykheid derzelven van elkanderen, en, in 't algemeen, onvolmaaktheden en ondergeschiktheden onder dezelve, en eene wisselvalligheid van staat, zyn noodzaaklyk om dat Geluk mogelyk te maaken, 't welk gelegen is in de beoefening van de redelyke
en zedelyke vermogens. Doch het is openbaar, dat hier uit een blootstaan voor onheilen moet voortkomen, en, in veele gevallen, het ongeluk van byzondere Persoonen, ja, dat zomtyds mogelyk dat Onheil zich zeer algemeen uitstrekke. - Met één woord: Sluit uit de Wereld die Vryheid, welke wy dikwyls zo deerlyk zien misbruiken; sluit buiten dezelve alle behoeften, alle ondergeschiktheden, alle
| |
| |
gevaaren en verliezen; stelt alle Weezens gelyk, en ontbloot ze te eenemaal van den invloed op elkanders werkzaamheid, en gy zult geen Schepzel iets te doen overlaaten. De geheele redelyke Schepping zal slaapen, en al dat Geluk, zo waardig voortgebragt te worden, zult gy wegweeren.
Uit deeze aanmerkingen, welke ik genoegzaam oordeel ter beantwoording der voorgestelde Vraagstukken, blykt, dat het Kwaad, 't geen wy zien, met het goede vergeleeken, onvergelyklyk klein is; dat het gehouden moet worden voor een noodzaaklyk gevolg van eene gesteltenisse, op de beste wyze gevormd om het grootste Goed te wege te brengen. Niettegenstaande alle aftrekkingen, welke men maakt, uit hoofde van de ongemakken en onheilen deezer Wereld, zal eene juiste waardeering van derzelver staat ons overtuigen, dat zy het werk is van onbegrypelyke Goedheid. Om de Wereld te doen beantwoorden aan het denkbeeld van Kwaadwilligheid in den Maaker, zou het tegendeel, in meest alle gevallen, moeten plaats vinden. Gaarne wenschte ik in staat te weezen, met eigen kleuren af te maalen, hoedanig eene Wereld men zou hebben mogen wagten, was Elende te scheppen het oogmerk der Godheid geweest.
Ramp zou, in dit geval, blyken, het oogmerk der Natuure te weezen in alle haare bestemmingen; en Goed zonden wy bevinden (even gelyk wy nu Kwaad) altoos het gevolg te weezen of van eenige schikking om algemeene Elende te veroorzaaken, of van eenig onnatuurlyk geweld en omkeering. In 't geheele bestek der Natuure zou zich een wreed oogmerk opdoen; en al die Wysheid van god in zyne Werken, welke wy nu bewonderen en aanbidden, zouden wy dan moeten vloeken als eene beschikking om jammer uit te breiden, de smert scherpsteekender en langduuriger te maaken. De gewoone toestand van elk Weezen zou verre van een staat van gemak en genot, vol onrust, kwyning en benaauwdheid, zyn. De laagere Dieren en de geheele onbezielde Natuur, zouden, in stede van mede te werken, tot ons vermaak en genoegen, alleen ons aanbassen en tot plaagery verstrekken. De By zou geen Honig, de Roos geen geur geeven, de Velden het vrolyk lachend Groen en veelkleurig Bloemtapyt derven; het Vuur zou ons zengen zonder ons te verwarmen; het Dachlicht onze oogen doen scheemeren, zonder vervrolyking; elke Ademhaaling onze borst als
| |
| |
doorsnyden; de Begeerten en de Zinnen zouden de werktuigen van pyniging, en nooit van eenig genoegen, weezen, dan alleen, in gevalle zy, door bykomende oorzaaken, van den gewoonen weg afweeken. Ieder aanraaking zou voor ons weezen als het verbinden eener smertlyke wonde, wat wy proefden den bittersten smaak, en elk geluid den krassendsten toon, hebben. Onze Verbeeldingskragt zou ons geene andere dan schrikbeelden voor oogen schilderen, diepe en bestendig byblyvende zwaargeestigheid ons vermeesteren, en onze Rede alleen dienen om ons te doen opmerken, in welk een jammerstaat wy verkeerden. Wat wy thans Genoegen noemen, zou niets anders weezen dan een tusschenpoozend ontslag van Pyniging; en wy zouden tot de pligten, noodig ter Zelfbehoudenisse, aangedreeven worden door een vermeerdering van pynlyke aandoeningen, veroorzaakt door derzelver verwaarloozing. Of, indien wy, ten eenigen stonde, iets, 't welk Geluk mogt heeten, proefden, het zou, (gelyk tegenwoordig de vlaagen van pyn,) vlugtig en zeldzaam weezen, en alleen bestemd, om ons, door het proeven van het tegendeel, een scherpsnydender gevoel van ons Ongeluk by te zetten. - In den tegenwoordigen staat der Wereld loopen onze smerten, als zy hevig knellen, schielyk af, of maaken een einde aan ons bestaan. Doch, in dien staat, welken ik my thans verbeeld, zou 'er geene zo gunstryke schikking plaats vinden: want onze Lichaamen zouden waarschynlyk zodaniger wyze gevormd weezen, dat ze de uitgezogtste pynen konden verduuren: en wy zouden, ten zelfden tyde, afgeschrikt worden van de handen aan onszelven te slaan, weetende, dat wy, door een verhaasten dood, ons te spoediger overbragten in eenen staat van nog grooter elenden, die eeuwig zou volduuren.
Doch ik moet hier ophouden. Ik weet, gy deinst met schrik te rugge van dit tafereel. Zodanig, nogthans, en oneindig erger dan ik kan afschilderen, zou de staat der Wereld weezen, was dezelve geschaapen om ons Onheil te doen lyden. Doch de waare staat der dingen verschilt daar van hemelsbreed, en wy mogen besluiten dat de Maaker een goed Weezen is. - Dat wy dan juichen over ons bestaan: dat wy vrolyk opwaards zien. - Waarlyk, god is goed! Dit is de stem der Rede. Dit roept ons de geheele Natuur toe.
('t Vervolg ter naastkomender gelegenheid.)
|
|