| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Bedenkingen, over de baarblyklykheid en het aanbelang des christlyken godsdiensts; geschikt voor de zodanigen, die zich op den naam van wysgeerige vrydenkers verhovaardigen.
Door Dr. Priestley.
Aan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
myne heeren.
‘Indien ik UL. rangschikte onder de zodanigen, die, op 't hooren van een naam, welke kettersch klinkt, schrikken; en, om denzelven alleen een Stukje zouden weigeren plaats te gunnen in UL. Mengelwerk, had ik zeker het hier nevensgaande UL. niet toegeschikt. Het draagt den naam van priestley op 't hoofd; een Man, in de Geleerde Wereld te over bekend, van wegen zynen onvermoeiden vlyt in het doen van Proeven, en de nieuwe gedaante door hem aan eenige takken der Natuurkunde gegeeven; een Man, die de aandagt trekt en den eerbied wekt der Wysgeeren, die met hem het pad der Proefondervindelyke Natuurkunde betreeden; een Man, op wien de oplettenheid der Godgeleerden niet min gevestigd is; dewyl hy, in dat vak, mede arbeidt; doch, door zyne vryheid van denken, spreeken en schryven, zich veeler haat op den halze gelaaden heeft; die, in een berugt Werk, onlangs hier te lande uitgekomen, op het deerlykst mishandeld is, wiens gevoelens door een laagen, slegten, ongetrouwen en veragtlyken Joodschen Briefschryver verdraaid en vervalscht zyn; daar hy hem plaatst onder de zogenaamde Hervormers van den Godsdienst, die geen ander oogmerk hebben, dan om den gantschen Christen Godsdienst te doen
| |
| |
plaats maaken voor een louter Naturalisme; van wiens gevoelens, gelyk de Heer verstap zich uitdrukt, in zyne Verhandeling, de Wysbegeerte niet nadeelig voor de belangen der Openbaaringe, by teyler's Godgeleerd Genootschap ingeleverd, en met een Zilveren Eereprys bekroond, - de Regtzinnige schrikt, en hem als een gevaarlyke Ketter schuwt, doch voor ons, die niet vraagen naar iemands byzondere begrippen, maar alleen of iemand van harten in de Openbaaring gelooft, en derzelver Zedelyke Voorschriften boven alles waardeert, voor ons, is Doctor priestley een opregt Christen. VI. Deel dier Verhandelingen, bl. 239. - Ter volle wederlegging van de blaam, deezen Man aangewreeven, en ter staavinge van de ontheffende uitspraake, door den schranderen verstap hem verleend, kunnen de volgende Bedenkingen dienen. Ik moet, eer ik ze mededeel, nog iets zeggen van de gelegenheid by welke hy ze voordroeg.
Niet weinigen van Dr. priestley's Wysgeerige Vrienden hun ongenoegen betuigd hebbende, dat hy zo veel tyds spilde in Godgeleerde Naspeuringen, een tyd, dien hy, huns oordeels, met meer vrugts zou kunnen besteeden in de Natuurkundige Onderzoekingen, heeft deeze Wysgeer, in de Voorreden van het Zesde Deel zyner Experiments and Observations relating to various Branches of Natural Philosophy, de gelegenheid waargenomen, om hun, als 't ware, te verrassen, en hunne Aandagt te trekken tot dit Onderwerp, door een Vertoog over de Weezenlykheid en het Aanbelang des Christendoms, op eene plaats, waar zy het minst dagten iets zodanigs te zullen ontmoeten. Hy dringt, in zyne Verdeediging, het Gewigt en de Aangelegenheid der Godgeleerde Oefeningen boven alle andere aan: ieder redelyk Weezen behoort, door de grootere Aandagt, welke hy 'er aan verleent, de Voorwerpen, die voor hem zelve en voor het geheele Menschdom van het grootste aanbelang zyn, te onderscheiden: en, indien 'er eenige juiste regelmaat is om de waarde van een Vraagstuk, ons voorgesteld, te schatten, moeten wy het van oneindig meer gewigts houden, te ontdekken, of 'er een Toekomend, en, boven al, of 'er een Eeuwigduurend Leeven naa dit Leeven te wagten staat, en hoe wy ons van een zalig lot in het Toekomend Eeuwigduurend Leeven zullen verzekeren, dan om van dit Leeven genot te hebben, 't
| |
| |
geen het hoogst voorwerp is der Natuurlyke Wysbegeerte. Hier op getoond hebbende, dat hy voor zichzelven, in de zekerste Verwagting van een Toekomend Bestaan, zyne dagen doorbragt, en dat die Verwagting rustte op de zekerste van alle Blykbaarheden: te weeten, dat de Maaker der Natuure ons deswegen de volkomenste verzekering gegeeven hadt, door Persoonen, gevolmagtigd om in zynen naam te spreeken, en wier Godlyke Zending beweezen was door zulke Werken, als zy niet zouden hebben kunnen verrigten, zonder dat de Maaker der Natuure hun daar toe in staat stelde, gaat hy voort, met de Baarblyklykheid en het Aanbelang des Christlyken Godsdiensts, het Stuk hier ingeslooten, in deezer voege voor te draagen.’
Dat 'er zodanige Werken, als alleen door Magt van den Maaker der Natuure kunnen gedaan worden, gedaan zyn, en gedaan tot het gewigtig einde om de Menschen van de Godlyke Zending zyner Afgezanten te verzekeren, is, myns bedunkens, waarheid, indien 'er in de geheele Geschiedkunde eenige waarheid plaats hebbe. 'Er is geene soort van Baarblyklykheid gemaklyker aan een streng onderzoek te onderwerpen, dan die, welke van eenen Geschiedkundigen aart is; met derzelver grondregelen zyn wy dagelyks gemeenzaam.
Nu schynt het my toe, dat wy, of de Waarheid der Euangelische Geschiedenissen, welke een Verhaal bevatten van de Leer, de Wonderen, den Dood en de Opstanding van Jesus Christus (van welke het Geloof eens Toekomenden Leevens afhangt) moeten toestaan, of iets gelooven, 't geen oneindigmaalen ongelooflyker is; te weeten, dat verscheide duizenden van Menschen, tegenwoordig by die Verrigtingen, en die geene beweegreden hadden om ze te gelooven zonder genoegzaame baarblyklykheid, maar alle reden om 'er de oogen van af te wenden, of ze niet te gelooven, indien zy konden, nogthans zonder zulk eene baarblyklykheid, 'er de verzekereneste toestemming aan gaven, en zo weinig twyfelden aan deeze buitengewoone Verrigtingen, dat zy hun Geloof in dezelve staande hielden, met gevaar van alles wat hun in dit leeven dierbaar was, ja zelfs bereidvaardig liever hun leeven opofferden, dan dit hun Geloof verzaakten. Laaten de Wysgeeren,
| |
| |
als Wysgeeren, reden geeven van deeze groote Gebeurtenis, zonder meer weezenlyke Wonderdaaden, en die nog van een zeldzaamer soort, dan het Geloof in het Christendom van my vordert, te erkennen, en ik zal myn tegenwoordig Geloof, hoe zeer dierbaar het my is, laaten vaaren, en my by hun vervoegen, om 't zelve, als ongegrond, ten toon te stellen.
Als Wysgeeren, is de vraag, tusschen ons, wiens Geloof, strikt gesprooken, het meest overeenkomt met het tegenwoordig voorkomen der dingen. Wat wy ook mogen denken over den Maaker der Natuure, en van de zorge, welke hy over dezelve draagt, wy gelooven even zeer in de eenpaarigheid van de Wetten der Natuure; en dat de Mensch, wiens gesteltenis een gedeelte uitmaakt van het Stelzel der Natuure, twee duizend jaaren geleden, 't zelfde soort van Weezen was als tegenwoordig; even zeer als dat een Paard of een Eik, van die Eeuwe, dezelfde eigenschappen hadt met een Paard en een Eik der tegenwoordige. 't Geen, by gevolge, mogelyk was ten aanziene van den Mensch, in eenig voorgaand Tydperk, is thans even zeer mogelyk.
Maar zal nu eenig Mensch, die een oogenblik aandagts op dit stuk verleent, zeggen, dat het even mogelyk is, dat verscheide duizenden Persoonen, in Londen of Parys, overgehaald zouden kunnen worden om te gelooven, dat zeker Man, te Londen of Parys, stierf, en uit den doode opstondt in hun eigen leeftyd, dat zy hun geheele leeven lang in die overtuiging zouden blyven volharden, zonder eenige blyk van krankhoofdigheid te betoonen, dat zy eene groote menigte zouden beweegen om dit hun denkbeeld te omhelzen, schoon het allen, die 'er vooruitkwamen, aan allerlei vervolgingen, en zelfs aan den dood, blootstelde; en dat het geloof dier zaake zich zou vestigen in weerwil van alle tegenkantingen, zonder dat iemand in staat ware het bedrog te ontdekken?
Nu begryp ik, dat zulks, ten deezen dage, te Londen of Parys gemaklyker zou vallen, dan het ten tyde onzes Zaligmaakers, te Jerusalem, kon geschieden. De Menschlyke natuur kan, indien het Menschdom zich op zulk eene wyze liet bedriegen, dezelfde niet geweest zyn als zy tegenwoordig is. Dit agt ik, derhalven, volstrekt ongeloofbaar, en gevolglyk, als de minste zwaarigheid van de twee, als geloovende eene zaak veel min onwaarschynlyk, stem ik de Waarheid der Euangelie Geschiedenis toe. De
| |
| |
toestemming hier van maakt het volgend verhaal van de Voortplanting des Christendoms (welke de geheele Geschiedenis en de tegenwoordige staat der dingen bevestigt) zeer gemaklyk en natuurlyk. Deeze Hoofdgebeurtenissen erkend zynde, vloeit al het overige van zelfs, en alles grypt stand zonder eenig volgend Wonderwerk. Doch weezenlyke Wonderdaaden moeten 'er gebeurd zyn, om reden te geeven van den tegenwoordigen staat der dingen: en, indien wy Wonderwerken moeten erkennen, laaten het dan zodanige weezen, als een Groot Voorwerp hebben, en niet de zodanige, die geen Voorwerp in 't geheel bedoelen, maar alleen dienen om ons in verwarringe te brengen.
De Geschiedenis der Jooden en de Boeken des Ouden Verbonds leveren veele Gevallen op, welke op geene andere veronderstelling, dan die van de Godlyke herkomst huns Godsdiensts kunnen verklaard worden. Laat de Wysgeer, alleen als een Voorbeding, toestaan, dat de Jooden Menschen zyn, en altoos Menschen waren, dezelfde gesteltenis omdraagende als andere Menschen, en zichzelven niet bedriegen, door hun aan te merken als weezens van eene andere soort. Alles, wat ik ten deezen opzigte begeer, is, dat Lieden, die na het character van Wysgeeren dingen, geheel Wysgeeren zyn, en dezelfde Wysgeerige geestgesteltenis laaten werken, wanneer zy de Geschiedenis en de Menschlyke Natuur beoefenen, als wanneer zy bezig zyn in het neemen hunner Proeven van eenen anderen aart. Laaten zy zich eerst verzekeren wegens de Gebeurtenissen, en dan deeze Gebeurtenissen verklaaren door ze tot Algemeene Beginzelen te brengen, (die, in gevolge van de eenpaarigheid der Natuure, over 't algemeen waar moeten zyn); en dan twyfel ik niet, of zy zullen in den Christlyken Godsdienst, met dezelfde vastheid, als ik, gelooven. Zy zullen geene andere veronderstelling vinden om verschynzels te verklaaren, welker weezenlyk bestaan zy niet kunnen ontkennen. Dat de Wysgeeren nu zeggen, of 'er reden voor dit Geloof is, dan niet!
Ik neem, derhalven, dus veel gezegd hebbende, de vryheid om my te vervoegen by myne Broeders Wysgeeren, om verder te spreeken over een Onderwerp, even belangryk voor ons als Wysgeeren, en als Menschen. Wendt uwe aandagt niet af van een Vraagstuk, van het uiterste aanbelang. Verleent 'er die maate van opmerking aan, tot welke het natuurlyk geregtigd is; en doet, inzonderheid, het ernsthaftig Character van Wysgeeren zo verre
| |
| |
niet van u weg, dat gy lacht en spot, waar het u voegt te redenkavelen. Laat, ten minsten, dit groot Onderwerp, laat u zelven het regt wedervaaren, om, 't geen daadlyk plaats grypt, en, 't geen men uitgemaakte zaaken mag heeten, te overweegen, en eenige Veronderstelling uit te vinden, op welke gy 'er reden van kunt geeven. Beslist niet in een half uur over een stuk, welks onderzoek een groot gedeelte onzes leevens waardig is.
Indien ik sterker geneigdheid tot het Christendom heb dan veele anderen, 't is de Wysbegeerte, die my dezelve inboezemt. Ik aanschouw, met verrukking, het heerlyk vertoon der Natuure, en bewonder het verbaazend maakzel, als mede de wetten, naar welken alles zich dagelyks aan ons oog ontwikkelt. De korte leeftyd van den Mensch laat ons, in den tegenwoordigen staat, slegts toe, een weinig te zien; en daarom voel ik het sterkst verlangen, om hier Naamaals myne kennis aan die voorwerpen voort te zetten, en die naspeuringen, welke my nu zo zeer vermaaken, doch door den dood zullen afgebrooken worden, te hervatten.
Kon ik my verbeelden, dat de kennis der Natuure ooit zou worden uitgeput, en dat wy naderden tot den eindpaal onzer naspeuringen, ik zou vergenoegd myne oogen kunnen buiten voor een tooneel, waar op niet meer te zien, niet meer te doen, was. Maar thans dit tooneel te verlaaten, (en ik geloof, dat het vertoon der dingen in een toekomend tydperk van ons bestaan volmaakt daar aan gelyk zal weezen,) zonder de hoop om het weder te zien, zou my met diepgaandsten weedom vervullen. De Veldheer die, gelyk epaminondas of wolfe, in de armen der Overwinnaars sneuvelt, sterft vergenoegd; doch dit is het geval niet van eenen, die in het begin van een twyfelagtigen, doch een gunstigen uitslag beloovenden, stryd omkomt. Dit gevoel ik op het denkbeeld van op te houden met leeven, daar ik even begonnen heb te weeten wat leeven is.
Des Heeren herschell's laatst gedaane ontdekkingen in en buiten de perken van ons Zonnestelzel, de verheevene vertooningen, die hy ons heeft opgeleverd van de schikking der Starren, derzelver Omwentelingen, en die der onmeetlyke Stelzels, waar in zy geplaatst zyn, strekken inzonderheid, om een sterk verlangen in te boezemen, om een zo groot tooneel breeder opgeschooven te zien. Ontdekkingen, als deeze, schenken ons een hooger
| |
| |
denkbeeld van de waardye onzer Weezens, door onze denkbeelden te verheffen van het Stelzel, waar van wy een gedeelte uitmaaken, en boezemen ons daar benevens eene ernstige begeerte in, om in weezen te blyven.
Daarenboven, de Burgerlyke Maatschappy is slegts in haare kindsheid. De Wereld zelve kennen de beschaafde Bewooners van dezelve niet dan zeer onvolkomen, en wy bezitten maar geringe kundigheden van de weezenlyke waarde dier weinige Voortbrengzelen, waar van wy iets weeten, die wy beginnen naamen te geeven en te rangschikken. Hoe zeer moet een Wereld-Burger niet wenschen, den verderen voortgang daar van te weeten.
Geen wensch van deezen aart in zynen boezem te koesteren, strekt ten blykbaaren betoon van een laag, onedel, ik wil zeggen, een Onwysgeerig hart. Ik zie alle zodanige Persoonen, hoe zeer zy ook, in andere opzigten, boven my mogen uitsteeken, met medelyden en deerenis aan. Onuitspreekelyk meer genoegen zouden zy smaaken, in hunne Wysgeerige naspeuringen, indien zy dezelve voortzetten, met het inzigt der dingen, 't geen ik heb. Men heeft, met regt, opgemerkt, dat groote uitzigten, ten bewyze van groote Zielen strekken, en in de daad dezelve vormen. Welk eene Zielverhessing zullen dan de Vooruitzigten van een Christen, by die eens Wysgeers, niet voegen!
By lieden, die denken, zal, gelyk ik geen twyffel heb, deeze verdeediging myns gedrags, als voldoende, gelden; en tot dat ik beter redenen hoor bybrengen, dan ik tot nog toe hoorde, om my te beweegen van gedrag te veranderen, zal ik voortvaaren, met myne aandagt te vestigen op de naspeuringen van veelerleien aart, naar gelange van het denkbeeld, 't geen ik vorm van derzelver aangelegenheid: en myne Vrienden hebben geen reden om te vreezen, dat ik de Wysbegeerte zal verwaarloozen. Deeze heeft, misschien, voor my te veel bekoorlykheden. Ik zal, egter, myne poogingen aanwenden, om dezelve op de plaats, voor haar geschikt, te houden, en my niet zo zeer bepaalen tot het naagaan der Wetten, volgens welke deeze Wereld bestuurd wordt, dat ik uit het ooge verlies, hoe deeze Wereld, en alles wat 'er in is, moet dienen, om my geschikt te maaken voor eene andere en betere; in welke ik hoop, deeze aangenaame Wysgeerige onderzoekingen voort te zetten, en met een meer bevattend
| |
| |
oog over te zien de stukswyze ontdekkingen, welke wy thans hier doen.
Voor tegenwoordig, worden alle onze Stelzels, op eene zeer aanmerkenswaardige wyze geschokt, door de veelvuldige Ontdekkingen daar mede, of bezwaarlyk, of geheel niet, overeen te brengen. Doch wy behooren ons deswegens niet zeer te bekommeren of te ontrusten. Want, wanneer men een genoegzaam getal daadlyke bewysstukken zal hebben, (waar toe zelfs onvolkomene Veronderstellingen kunnen medewerken,) zal welhaast een Algegemeener Bespiegelend Stelzel zich aanbieden, en misschien aan het vlugtigste en minst scherpziendst oog. Even zo gebeurt het, dat, wanneer bekwaame Zeelieden, met veel moeite, arbeids en ervaarenisse, den koers gezet hebben na een onontdekt Land, een gemeen Matroos, in de mast geklommen, het eerst Land kan zien. Dat wy, egter, over de verdiensten niet twisten; maar allen bedagt, en 'er op uit zyn, om de Algemeene Onderneeming voort te zetten, en ons eenpaarig verheugen over alle vorderingen, welke wy maaken, om 'er gelukkig in te slaagen. Laaten wy, boven alles, het geleide erkennen van dat groote weezen, dat den Mensch den geest heeft ingeblaazen, en wiens inblaazing hem verstandig maakt.
|
|