| |
Arsaces en Ismena.
Eene Oostersche Staatkundige Vertelling.
Uit het Fransch van den beroemden montesquieu.
(Vervolg en Slot van bladz. 180.)
De Koning van Sogdiana was een Dwingeland, in staat tot allen misdryf; dan niets maakte hem algemeener gehaat, dan de mishandelingen welke hy steeds der schoone Sexe aandeedt, zonder in 't allerminst agt te slaan op de wetten van Godsdienst of Betaamelykheid. Een Slaaf, uit het Serail van ardasira gekomen, onderrigtte hem dat zy de schoonste Vrouw in 't Oosten was Niets meer was 'er noodig om hem het besluit te doen neemen, haar van my af te rukken. Op een nagt was myn huis omringd door veele gewapenden, en ik ontving, in den vroegen morgen, last van den Tyran, dat ik ardasira hem zou toeschikken. Ik zag geen kans haar te behouden. Myn eerste denkbeeld was na haar toe te gaan en te dooden, terwyl zy in slaap lag. Ik liep heen, ik trad in haar kamer, ik deed de gordynen open, ik sprong met schrik te rug, ik verstyfde. - Een nieuwe woede beving my, ik besloot my in 't midden van den hoop te werpen, en alles wat my wederstand boodt te dooden. Een bedaarder ontwerp viel my in. Ik besloot de Vrouwlyke kleeding, die ik, eenige maanden geleden, gedraagen hadt, aan te trekken, en, ardasira verbeellende, in den draagzetel te gaan, door den Tyran gezonden om haar mede te voeren. Behalven de bedenking dat my geen ander middel overschoot, voelde ik een heimlyk genoegen, om eene stoute daad uit te voeren in dat eigenste gewaad, waar mede ik eens door Liefdedrift myne kunne vernederde.
Met zo veel bedaardheids als moeds volvoerde ik dit plan. Ik beval myne Oppassers myn gevaar voor ardasira te be- | |
| |
dekken, en haar, zo ras ik weg was, na een ander gewest over te voeren. Ik nam een Slaaf mede, op wiens moed ik kon vertrouwen; en gaf my over aan de Vrouwen en Gesneedenen, door den Dwingeland gezonden. Twee dagen was ik onder weg, en toen ik aankwam de avond reeds gevallen. De Tyran gaf een Feest aan zyne Vrouwen en Hovelingen in een zyner Lusthoven, en was gedompeld in die bedwelmende vrolykheid, welke botgevierde weelde medebrengt. Hy beval dat ik zou ingeleid worden. Ik trad ter Feestzaal binnen; werd naast hem geplaatst; gelukkig kon ik myne woede en driftvervoering bedekken, dit slaagde naar myn wensch. Ik trok zyn aandagt niet geheel, doch als hy zich mywaards keerde, verdubbelde myne verontwaardiging. De haatlyke driftvervoeringen zyner ziele begonnen gaande te worden, en ik zag het uur zyns bederfs genaaken. Hy verliet de Feestzaal, en geleidde my na een afgelegener verblyf in den Hof, gevolgd door één Gesneedenen en myn Slaaf. Reeds strekten zyne gebaarden om myne Sexe te ontdekken, wanneer ik, myn zwaard uitrukkende, zeide: ‘Dit zwaard zal u beter onderrigten dat ik een Man ben. Sterf, en vertel, in de onderaardsche Gewesten, dat de Egtgenoot van ardasira u gestraft heeft over uwe misdryven!’ Hy stortte voor myne voeten neder: en op 't eigen oogenblik ging de deur van het verblyf open: want zo ras myn Slaaf my hoorde spreeken, velde hy de Gesneedenen, die de deur bewaakten. Wy vlooden, doch bevonden ons in den hof: wy ontmoetten een man, ik vatte hem, onder dit zeggen: ‘Deeze dolk gaat u door 't hart, indien gy my geen weg wyst om hier uit te geraaken.’ Deeze man was een tuinman; zidderende van schrik, bragt hy my aan een poort, welke hy opende. Ik beval hem die te sluiten, en my te volgen.
Myn vrouwlyk gewaad wierp ik weg, en trok het kleed van een Slaaf aan. Wy begaven ons in de bosschen, en, wanneer wy door vermoeienis ons geheel afgemat voelden, troffen wy zeer gelukkig een Koopman aan, die zyne Kameelen voedzel gaf, en haalden hem over om ons uit dit heilloos land te voeren. - Naar gelange ik meer en meer de gevaaren ontweek, werd myn hart, in myn binnenste, min gerust. Ik stond ardasira weder te zien, en elke omstandigheid wrogt mede om my met schroom te vervullen. Haare Dienstmaagden en Gesneedenen hadden de schroomlykheid van onzen toestand voor haar verborgen; doch my niet langer by haar vindende, agtte zy my schuldig; zy dagt dat ik nu alle myne duure betuigingen van eeuwigduurende liefde verbrooken hadt. Zy kon niet begrypen welk eene wreedheid my aanzette om haar te laaten vervoeren, zonder eenig woord des te reppen. 't Leeven werd haar ondraaglyk. Zy nam vergif. De werking
| |
| |
van 't zelve was niet oogenbliklyk. Ik kwam, en vond haar stervende. ‘Ardasira, sprak ik, ik u verliezen..... Gy sterft.... Wreede ardasira! wat heb ik gedaan?’ - Zy liet eenige traanen rollen, en zeide: Arsaces, een oogenblik geleden was de dood myn zoetste troost: maar nu ik u zie, komt dezelve my allerverschriklykst voor. Te vergeefsch zou ik wenschen voor u weder te leeven: maar myne ziel verlaat my, in spyt van haarzelve. Hou myne nagedagtenis in zegening. Indien ik bemerk dat deeze zodanig by u is, wees dan verzekerd, dat ik by de Schimmen niet zal geplaagd worden. Ik geniet althans deezen troost, myn waarde arsaces, dat ik in uwe armen sterf.’
Zy blies den laatsten adem uit. 't Is onbegryplyk hoe ik haar kon overleeven. Men scheurde my van ardasira af, en ik dagt dat ze my van myzelven afscheurden. Ik vestigde myn oogen op haar doodbleek lyk; stondt 'er beweegloos by. Het deerlyk voorwerp werd van voor my weggenomen, en myne ziel scheen haare aandoenlykheid weder te krygen. Zy droegen my weg, en ik wendde het oog nog na het voorwerp myns jammers. Duizend leevens zou ik hebben willen geeven om haar één enkel oogenblik weder te zien. Woede greep my aan, Ik vatte myn zwaard. en wilde myzelven doorstooten. Men wederhieldt myne hand. Ik verliet die noodlottige plaats: nooit zal ik derwaards wederkeeren. In een mymerenden staat, zwierf ik in de bosschen, en vulde de lugt met myne jammerklagten. Toen ik eenigzins bedaarde, hieldt haar dierbaar denkbeeld myne ziel geheel bezig. Niets bleef my in deeze wereld, dagt ik, anders over, dan myn harteleed, en de naam van ardasira.... Die naam.... myn stem begeeft my als ik dien wil uitbrengen. - Ik had beslooten, een einde aan myne dagen te maaken: op 't eigen oogenblik ontvlamde myn moed weder: ‘Gy wilt sterven’ sprak ik by my zelven, ‘en ardasira is nog niet gewrooken.... Gy wilt sterven, en de Zoon des Dwingelands is in Hircania, beurtlings oorlogende en feestvierende... Hy leeft, en gy wilt sterven!’
Ik trok heen om hem te vinden. Ik hoorde, dat hy den oorlog tegen u verklaard hadt, en vlood u ter hulpe. Ik kwam drie dagen vóór den slag: de uitkomst van denzelven is u bekend. Ik zou den Zoon des Dwingelands hebben kunnen dooden; doch verkoos liever hem gevangen te neemen. Ik verlangde, dat hy een zo ongelukkig leeven als ik zou slyten, vol schande en in ketenen geklonken. Hy zal, zo ik hoop, ten eenigen dage weeten, dat ik zyn Vader ombragt. Nogthans beken ik, dat ik my, naa het voldoen myner wraake, niet gelukkiger vind, en dat het vooruitzigt, van zich te wreeken, streelender is dan de wraakneeming zelve. De woede myner drift, die ik voldaan, myn bedryf dat gy gezien, de toejuiching
| |
| |
des Volks, welke gy gehoord hebt, en zelfs uw betoon van Vriendschap, myn Heer, kan my het verloorene niet weder schenken. Hier zweeg arsaces.
Aspar's verbaasdheid was bykans met den aanvang des hem gedaanen verhaals betonnen. Hy hadt den naam van arsaces niet gehoord, of hy dagt om den Egtgenoot der Koninginne. Eenige redenen van Staat hadden hem bewoogen, ismena, de jongste Dogter des overleden Konings, na Media te zenden, en daar heimlyk te laaten opvoeden, onder den naam van ardasira. Hy hadt haar uitgehuwelykt aan arsaces, in wiens paleis hy zorge gedraagen hadt, dat altoos eenige getrouwe Oppassers zich bevonden. Hy was de Genius, die, door hun behulp, zo veel rykdoms in 't huis van arsaces deedt woonen; en, door de eenvoudigste middelen, zulk eene menigte schynbaare wonderen wrogt. - Hy hadt de gewigtigste redenen, om de hooge geboorte van ardasira voor arsaces te verbergen, die, door jeugdige eerzugt gedreeven, eischen zou hebben kunnen vormen, op den Throon van Bactrio, in den naam zyner Egtgenoote, tot stoorenis van de rust des Ryks. Maar deeze redenen hadden niet meer plaats, en aspar was, de Geschiedenis van arsaces hoorende, duizendmaal in verzoeking om hem het verhaal te doen afbreeken. Nogthans oordeelde hy den tyd ter ontdekkinge nog niet gebooren. Een Staatsdienaar, gewoon zyne gangen af te meeten, gaat nimmer de voorschriften der Voorzigtigheid te buiten Hy hadt ten oogmerke, eene groote gebeurtenis te doen stand grypen; maar geenzins dezelve te verhaasten.
Twee dagen daar naa, liep 'er een gerugt, dat de Gesneedene een valsche ismena ten Throon verheeven hadt. Van morrend misnoegen sloeg het Volk tot Opstand over; het drong in het Paleis, en eischte, met veel dolheids, het hoofd van aspar. De Gesneedene deedt een deur openen, en gezeten op een Olyphant, ging hy de menigte te gemoet, zeggende: ‘Bactriaanen, hoort my!’ en als zy nog met muitery aanhielden, voer hy voort: ‘Hoort my, zeg ik, indien gy my nu om 't leeven kunt brengen, gy zult het even goed kunnen doen, wanneer ik te kort schiet om u van de regtmaatigheid myner handelingen te overtuigen. Zie hier een Geschrift, door den overleden Koning zelve opgesteld en gezegeld. Werpt u neder, en aanbid, terwyl ik het voorlees.’ Hy las:
De Hemel heeft my twee Dogters gegeeven, die zo zeer op elkander gelyken, dat die gelykheid elks nog kan bedriegen. Ik dagt, dat deeze omstandigheid zeer groote onlusten in den Staat, ja de droevigste oorlogen, zou kunnen verwekken. Neemt, gy aspar, Licht deezes Ryks, de jongste van beider, zend haar heimlyk na Media, laat haar daar, onder een vercierden naam, blyven, zo lang het welzyn des Ryks zulks verdere.
| |
| |
Aspar hieldt het Geschrift boven zyn hoofd, boog zich, en vervolgde: ‘Ismena is dood; weest hier van verzekerd, en de jongste ismena bekleedt den Throon. Zult gy het my euvel duiden, dat ik, den dood der Koninginne ziende naderen, haare Zuster van het uiterste van Asia deedt komen? Zult gy het my kwalyk afneemen, dat ik gelukkig genoeg geweest ben om haar aan u weder te geeven, en haar te plaatzen op den Throon, tot welken zy, naa haars Zusters dood, een ontwyfelbaar regt heeft? Heb ik den dood der Koninginne bedekt, vorderden de Staatsbelangen deeze verheeling niet? Zult gy het in my laaken, dat ik de pligt van een Onderdaan met getrouwheid en omzigtigheid heb waargenomen? - Legt, derhalven, uwe wapens neder. Dus lang zyt gy onschuldig; naa deeze ontdekking zoudt gy schuldig worden.’
Vervolgens verklaarde aspar, op welk eene wyze hy de jonge ismena aan de zorge van twee oude Gesneedenen hadt toevertrouwd, hoe hy haar, onder een vercierden naam, na Media gezonden, aan een groot Heer in dat Ryk uitgetrouwd, en steeds in alle haare lotwisselingen, gezorgd hadt. Daarenboven berigtte hy het Volk, dat de ziekte der Koninginne hem hadt doen besluiten, om haare Zuster te rug te doen komen, en heimlyk in het Serail te bewaaren, en dat zy eindelyk, de Koningin overleeden zynde, den Throon bekleedde. - Gelyk de wateren der zee, by het bedaaren eens stormwinds, stillen, zo werden de Bactriaanen stil op het woord van aspar. Men hoorde niets dan juichende stemmen: alle de Tempels weergalmden van den naam van ismena.
Ismena werd, door de inboezemingen van aspar, begeerig, om den Vreemdeling te zien, die den Staat zulk een zonderlingen dienst beweezen hadt, en hem teffens een luisterryk gehoor te verleenen. Men besloot, de Edelen en het Volk zamen te roepen, hem voor Veldheer der Bactriaanen te verklaaren, en dat de Koningin zelve hem het zwaard zou aangorden. De Grooten stonden rondsom een ruime zaal, het Volk in 't midden en by den ingang. De Koningin zat op den Throon, allerkostbaarst gekleed. Haar hoofd was met Juweelen bedekt, en, volgens de gewoonte, by dusdanige plegtigheden, hadt zy haar sluier afgelegd, en vertoonde haare schoonheid onbelemmerd. Arsaces verscheen. Het gejuich des Volks begon.
Arsaces tradt toe met neergeslaagene oogen, zweeg een oogenblik op 't eerbiedigst stil, en sprak, eindelyk, met een zwakke en stamelende stemme, de Koningin in deezer voege aan. ‘Mevrouw! indien iets eenige bedaardheid aan mynen Geest kan schenken... indien iets my in myne onheilen kan troosten....’
De Koningin kon niet dulden, dat hy verder voortvoer. In
| |
| |
't eerst hadt zy uit zyne gestalte iets opgemaakt. Thans herkende zy zyne stem. In eene vervoering van blydschap, welke haar van alle nabedenking beroofde, ylde zy ten throon af, en wierp zich aan de voeten van arsaces.
Myne ongelukken, sprak zy, dierbaare arsaces! zyn grooter geweest dan de uwe. Helaas! zints het heilloos oogenblik dat ons van een scheidde, geloofde ik u nooit te zullen wederzien. Myn hartzeer was onbeschryfbaar.
Toen stondt zy, als door een andere drift gedreeven, of niet weetende wat zy in de eerste vervoering gedaan hadt, op, een zedig rood verfde haare wangen, en vervolgde, het Volk aanspreekende, in deezer voege. Bactriaanen! 't is aan de voeten van mynen Egtgenoot dat gy my gezien hebt. Ik agt het myn hoogst geluk, dat ik myne Liefde dus openlyk heb mogen verklaaren. Ik ben van myn Throon afgeklommen, dewyl ik hem niet nevens my vond. Ik roep de Goden tot getuigen, dat ik denzelven zonder hem niet weder zal beklimmen. Met een onverzaadelyk genoegen merk ik op, dat de grootste daad myner Regeeringe door hem verrigt is, en dat hy die voor my volvoerd heeft. Edelen, Burgers, Volk, gelooft gy, dat de Man, die over my heerscht, waardig is over u te regeeren? Oordeelt gy myne keuze goed? Verkiest gy arsaces? Zegt het my.... Spreekt....
Nauwlyks hadt de Koningin deeze laatste woorden geuit, of het gansche paleis weergalmde van 's Volks toejuichingen. Men hoorde niets dan de naamen van arsaces en ismena. - Arsaces stondt middelerwyl bedwelmd: hy wilde spreeken, maar kon geen woord voortbrengen. Hy wilde nader treeden, doch bleef beweegloos. Hy zag noch de Koningin, noch het Volk; nauwlyks hoorde hy de toejuichingen. Met één woord, hy was zo geheel blydschap, dat zyne ziel de uitgebreidheid zyns geluks niet kon bevatten. - Doch, toen aspar de menigte deedt wyken, boog arsaces zyn hoofd op de hand der Koninginne, zeggende: ‘ardasira, myn dierbaare ardasira, gy leeft! Elken dag stierf ik van hartzeer! Hoe, hebben de Goden u het leeven weder geschonken!’
Ismena haastte zich, om hem te onderrigten, dat een haarer Oppassers haar, in stede van Vergif, een Slaapdrank hadt ingegeeven. Drie dagen hadt zy bezefloos gelegen; en was eindelyk weder bekomen. Het eerste woord, 't welk zy sprak, was arsaces. Zy opende haare oogen alleen om hem te zien. Zy hadt hem laaten zoeken, en zelve opgezogt. Aspar haar eindelyk weggevoerd, en, naa haars Zusters dood, ten Throon verheeven.
Aspar hadt zorg gedraagen, om alle staatlykheid by te zetten aan de ontmoeting tusschen arsaces en ismena. Hy dagt aan den laatsten opstand, en oordeelde, dat het geenzins raadzaam zou weezen, naa ismena op den Throon geplaatst te
| |
| |
hebben, ook voor te komen als het werktuig der verheffinge van arsaces. Hy hieldt het voor een grondregel, nooit zelve te doen, 't geen hy door anderen kon verrigten; en genoegen te scheppen in diensten, den Staat beweezen, van waar ze ook kwamen. Daarenboven, de uitsteekende Characters van arsaces en ismena door en door kennende, begeerde hy dezelve in het voordeeligste licht te vertoonen. Hy wilde hun verzekeren van dien eerbeid, welke groote zielen altoos verwerven, wanneer zy zich vertoonen. Hy wenschte die genegenheid voor hun te verwekken, met welke men gewoon is de zodanigen te bejegenen, die groote onheilen hebben uitgestaan; en hy bedoelde, die bewondering gaande te maaken, welke ontstaat omtrent allen die vatbaar zyn voor edele gemoedsneigingen. In 't kort, hy dagt, dat niets beter geschikt was om arsaces den naam van Vreemdeling te doen verliezen, en dien van Bactriaan te vinden in 't hart van elk Onderdaan.
Het geluk van arsaces beklom thans den hoogsten top. Ardasira, die hy dood waande, was hem wedergegeeven; ardasira was ismena; ardasira, de Koningin van Bactria; ardasira hadt hem tot Ryksvorst verheeven. Van de bedenkingen zyner Grootheid ging hy over tot die verteederende denkbeelden, welke de Liefde hem inboezemde. Hy schiep genoegen in zyn Vorstlyken Hoed, die zo verre was van by hem een kenmerk van onafhangelykheid te weezen, dat dezelve hem steeds herinnerde dat hy de haare was; hy beminde den Throon om de hand, welke hem daar toe leidde.
Ismena genoot, voor 't eerst, het geluk van te bezeffen, dat zy eene groote Koningin was. Vóór de aankomst van arsaces, bezat zy alles wat Aanzien en Overvloed kunnen schenken; doch haar ontbrak een hart om het te genieten. Te midden van haar Hof vondt zy zich alleen; tien millioenen menschen boogen zich voor haar neder, en egter oordeelde zy zich verlaaten.
Arsaces deedt welhaast den Prins van Hircania tot zich komen, en voerde hem te gemoet: ‘Gy verschynt voor my, en zyt niet langer myn Gevangene. Ik moet geen ongelukkig Man kennen in het Ryk van den gelukkigsten der Stervelingen. Schoon ik u overwonnen heb, geloof ik niet, dat gy my in Moed wykt. Ik verzoek alleen, dat gy erkent, in Edelmoedigheid, voor my te moeten zwigten.’
De Koningin was de zagtaartigheid zelve: en de natuurlyke agtbaarheid van haare houding verdween, wanneer het niet noodig was dezelve te vertoonen. Vergeef my, sprak zy tot den Prins van Hircania, dat ik geweigerd heb u eene hand toe te reiken, welke de myne niet was om te geeven. De Vrouw van arsaces kon de uwe niet weezen; gy behoeft u over uw lot niet te beklaagen. Schoon Hircania en Bactria geenzins één en het zelfde Ryk
| |
| |
uitmaaken, kunnen zy, egter, in de nauwste Verbindtenis treeden. Ismena kan haare vriendschap toezeggen, daar zy haare Liefde niet kon schenken.
‘Ik ben,’ was 't woord van den Prins, ‘door zulke onheilen belaaden, en met zo veel gunstbewyzen bejegend, dat ik niet weet, of ik ten voorbeelde strekke van een Gelukkigen dan Ongelukkigen. Ik vatte de wapens tegen u op, om eene versmaading, welke niet bestondt te wreeken. Onze verdiensten tegen elkander opgewoogen zynde, was het niet oorbaar, dat de Hemel myne oogmerken begunstigde. Ik keer nu weder na Hircania, en zou 'er myne onheilen, hier geleden, gereed vergeeten, indien ik onder dezelve het ongeluk niet moest tellen van u gezien te hebben, en u niet meer te zullen zien. - Uwe Schoonheid zal door geheel het Oosten vermeld worden, deeze zal de Eeuw, waar in gy leefde, beroemder, dan eenige andere, maaken, en, by de volgende Geslachten, zullen de Naamen van arsaces en ismena, voor Schoonheden en Minnaars, de geliefdste Naamen zyn!’
Eene onverwagte gebeurtenis vorderde, dat arsaces zich na een verafgelegen gedeelte des Ryks vervoegde. Hy verliet ismena. - Welk een teder Vaarwel! - Welke opregte afscheids-traanen Dit alles was niet zo zeer een leed, dan wel eene gelegenheid om kiescher aandoeningen van onverminderde Liefde te gevoelen. De smert van scheiden ging gepaard met het aangenaam denkbeeld van elkander weder te zullen zien.
Geduurende 's Konings afweezen, was alles, volgens zyne beschikking, zodanig ingerigt, dat de tyd, de plaats, de persoonen, dat elk voorval, ismena eenig herinnerings teken voor den geest bragt. Hy bevondt zich op een verren afstand; zyne daaden zeiden hem dat hy by haar was. Alles wrogt zamen om arsaces aan haar te vertegenwoordigen. Zy vondt geen arsaces: doch zy trof haar Minnaar telkens aan.
Arsaces schreef van tyd tot tyd aan ismena, en zyne Brieven ademden Liefde. Zy las: ‘Ik heb de groote Steden gezien op de grenzen. Ik heb eene ontelbaare menigte Volks gezien. zich voor my buigende. Allen riepen zy uit, dat ik in Bactria heerschte; doch ik aanschouwde Haar niet die my deeze Heerschappy gegeeven had, en hield op een Vorst te weezen.’ - In een anderen Brief: ‘Indien de Hemel my den beker der Onsterflykheid, in 't Oosten zo zeer gezogt, wilde laaten drinken, ik zou, indien gy nevens my dien dronk niet smaakte, zulks hartlyk weigeren. Gy moest met my Onsterflyk weezen, of ik zou met u willen sterven.’ - ‘Ik heb uw Naam aan eene Stad gegeeven, die ik bevolen heb te bouwen. Deeze zal zekerlyk door de gelukkigsten myner Onderdaanen bewoond worden.’ In ze- | |
| |
keren Brief met de tederste bewoordingen, welke de Liefde kan instorten, gewaagd hebbende van haare bekoorelykheden, vervolgde hy: ‘Met my in deezer voege uit te drukken over dit behaagelyk onderwerp, zoek ik u niet alleen te behaagen. Ik zoek verligting van de lastigheid myner tegenwoordige omstandigheden, en myne Ziel, ik gevoel het, krygt ongevoelig eene helderheid en gelukzaligheid met in deezer voege van u tot uzelven te spreeken.’ - Eindelyk ontving zy deezen Brief. ‘Ik telde voorheen de dagen; thans tel ik alleen de oogenblikken; en deeze oogenblikken worden langer dan de dagen Schoone Vorstin! hoe ik u nader by kome, hoe sterker myn hart van verlangen klopt.’
Na de wederkomst van arsaces, verscheenen 'er Gezanten van andere Ryken ten Hove. Eenigen deezer drukten zich op eene zonderlinge wyze uit. Arsaces zat op een Throon, in den voorhof van 't Paleis opgerigt. De Parthische Afgezant vertoonde zich eerst, gezeten op een weltoegerust paard; waar van hy niet afsteeg en deeze Reden voerde: ‘Een Hyrcanische Tyger verwoestte het Land; een Olyphant verpletterde het schrikdier onder zyne voeten. 'Er bleef een jonge Tyger over, die den ouden in wreedheid niet behoefde te wyken. De Olyphant bevrydde nogmaals het Land. Alle de Dieren, die voor Roofdieren beeven, vervoegden zich by hem om zich te voeden. Hy verheugde zich op 't gezigt dat hy hun ten Beschermer strekte, en sprak by zich zelven: Ik heb gehoord, dat de Tyger de Koning der Dieren is; hy is alleen hun Dwingeland; en ik, ik ben hun Koning!
De Persische Afgezant liet zich op deezen trant hooren: ‘By den aanvang der Wereld, trouwde de Maan aan de Zon. Alle de Starren des Uitspanzels haakten na deeze Verbintenis. Zy voegden hun toe. Beschouwt de Zon, en ziet op u zelven. Gy alle zamen genomen, hebt dien allesdoorschynenden glans niet.’
Ten laatsten kwam de Afgezant uit Egypte, zeggende. ‘Toen Isis den grooten Osiris trouwde, was dit Huwelyk de oorsprong van Egyptens bloei, en een zinnebeeld van deszelfs vrugtbaarheid. Zodanig zal ook het lot van Bactria weezen: dat Ryk zal gelukkig zyn, door de Egtverbintenis der Goden.’
Arsaces plaatste zyn eigen Naam by dien van ismena, op de muuren van alle zyne Paleizen. De Letters waren overal door elkander gevlogten. Niemand mogt arsaces zonder ismena schilderen.
By daaden, in welke eenige gestrengheid te passe kwam, verscheen hy alleen; doch begeerde dat alle gunstbetooningen uit beider naamen zouden geschieden. ‘Ik,’ voegde hy haar te gemoet, ‘bemin u om uwe Schoonheid en uwe Bevallig- | |
| |
heden, welke my steeds nieuw zyn. Ik bemin u meer, om dat, wanneer ik eenig bedryf volvoerd heb eenen grooten Vorst waardig, ik u het meest schyn te behaagen. Gy begeerde dat ik uw Koning zou weezen, wanneer ik alleen dagt om het geluk van uw Egtgenoot te zyn; en die vermaaken, welke my altoos met u bekoorden, hebt gy my geleerd te vlieden, als myn roem het vorderde. - Gy hebt myne Ziel tot Zagtheid gewend; en als men my verzogt, 't geen niet oorbaar was te geeven, hebt gy my geleerd, het hart, 't welk zodanige verzoeken kon doen, te ontzien. Uwe Staatjuffrouwen mengen zich niet in Staatszaken; zy kweeken zedigheid aan, en leeren onoplettend te weezen op alles wat haar niet voegt met bewondering en liefde te aanschouwen. - 't Was zeker 's Hemels wil my een groot Prins te maaken: tegen die klippen, waar op de meeste Koningen schipbreuk lyden, heeft dezelve my allen bystand verleend, die my in staat kan stellen om deugdzaam te worden.’
Nooit beleefden de Bactriaanen zulke gelukkige dagen. Arsaces en ismena verklaarden, dat zy over 't beste Volk des Aardbodems den schepter zwaaiden. Hy betuigde: ‘dat hy, een Onderdaan gebooren zynde, duizendmaal gewenscht had onder een goed Vorst te mogen leeven; en dat ongetwyseld alle zyne Onderdaanen natuurlyk hetzelfde wenschten.’ Hy voegde 'er nevens, ‘dat hy, het hart van ismena bezittende, alle harten aan haar moest opofferen. Hy kon den Throon met haar niet beklimmen, zonder de deugden die denzelven moesten vervullen.’ Hy oordeelde dat zyne Liefde de Naakomelingschap moest bekend weezen, en dat deeze tot dezelve niet beter dan met zyn Roem kon overgaan; ook wilde hy op zyn Grafzerk geschreeven hebben: - de egtgenoot van ismena was een koning van 't menschdom bemind.
Arsaces beminde aspar, den eersten Staatsdienaar, dewyl deeze hem steeds van de Onderdaanen, zelden van den Koning, en nooit van zichzelven, sprak. Hy bezat drie groote hoedanigheden, een uitmuntend Verstand, een gevoelig Hart, en eene opregte Ziel. Menigmaal sprak arsaces over de Onschuld, welke deeze Staatsdienaar in alles bewaarde. Aspar antwoordde, dat hy zyne handen onbesmet hieldt: naardemaal de eerste misdaad, welke hy bedreef, zyn gedrag voor zyn geheele leeven zou beslissen; en deeze de eerste schakel zou weezen aan een onbepaalde keten van andere gruwelen.
‘Wanneer ik,’ sprak arsaces, ‘iemand, op enkel vermoeden, om 't leeven bragt, kan men denken, dat ik het daar by zou laaten berusten? Neen, nieuwe verdenkingen zouden by menigte in my opwellen tegen de Bloedverwanten en Vrienden van den gedoodden. Dit zou de bron van een twee- | |
| |
de misdryf weezen. Deeze gewelddaadige stappen zouden my doen denken, dat ik gehaat wierd door myne Onderdaanen. Ik zou voor hun beginnen te vreezen. Hier uit reezen gewis nieuwe strafvorderingen, die weder nieuwe verschrikkingen zouden baaren. Maar, indien myn leeven ééns besmet was met deeze vlakken, zou de wanhoop, om een goeden Naam te verkrygen, invloed hebben op myn geheel gedrag; en ziende, dat het gedaane onmogelyk te herdoen ware, zou ik voor het toekomende niet bezorgd weezen.’
Arsaces was zo bezorgd, om de Wetten, oude Herkomsten en Gewoonten der Bactriaanen te bewaaren, dat hy altoos beefde op het hooren van voorslagen, wegens het herstellen van misbruiken; want dikwyls hadt hy opgemerkt, hoe elk dat geen, 't welk met zyne inzigten strookte, een Wet noemde, en wat met zyne belangen streedt, Misbruik: en liep men gevaar om de Wetten te ontkragten, onder het voorwendzel van ze te verbeteren. - Hy hieldt zich verzekerd, dat geene weldaaden anders, dan door het kanaal der Wetten, in een Staat moesten vloeijen; dat de wyze, om bestendig goed te doen, daar in bestondt, dat het volgens de Wetten geschiedde; en dat de wyze, om by aanhoudenheid kwaad te pleegen, gelegen was in dit te doen met schennis der Wetten. - Dat de pligt der Vorsten niet minder bestondt in de Wetten te verdeedigen tegen hunne eigene Driften, dan tegen de Driften van anderen. - Dat de algemeene begeerte om het Menschdom gelukkig te maaken den Vorsten eigen was; doch dat deeze begeerte kragtloos zou weezen, als zy 'er niet gestadig op uit waren om in alle takken kundig te worden. - Dat, door een gelukkigen loop der dingen, de groote kunst van regeeren meer goed Verstand dan Vernuft vorderde; meer bezorgdheids om een klaar begrip der dingen te verkrygen, dan een klaar begrip zelve; meer beoefenende dan afgetrokke kundigheid; en meer een vast oordeel in menschenkunde, dan de bekwaamheid om Menschen naar zyn zin te vormen. - Dat de kennis der Menschen kon verkreegen worden, gelyk alle andere kennis, door met hun om te gaan; dat het ons moeilyk valt onze gebreken en ondeugden te bedekken; en dat, schoon de meeste Menschen een dekzel hebben, zy nogthans zo weinig oplettenheids gebruiken om het digt te houden, dat het verre van moeilyk is door eene onbezorgde plaats heen te zien.
Nimmer sprak arsaces van de zaaken, welke hy te doen hadt, met Vreemdelingen; maar gaarne handelde hy met Inboorelingen over de inwendige schikkingen van zyn Ryk als het eenig middel om des wel onderrigt te worden, en merkte hy, ten deezen aanziene, op, dat een goed Prins geheimhoudingen moest hebben, doch dat hy ook al te geheimhoudend kon zyn.
| |
| |
Hy betuigde van zich zelven wel verzekerd te weezen, dat hy een goed Koning, mild, gespraakzaam en menschlievend; dat hy op roem gesteld was, en zyne Onderdaanen beminde; dat, nogthans, indien, met deeze edele hoedanigheden, de groote beginzels van Staatsbestuur niet in zyne ziel gegraveerd waren, zulks het grootste ongeluk zou weezen, 't welk men zich kon verbeelden: want zyne Onderdaanen zouden, terwyl zy een goeden Koning hadden, weinig voordeels van die gelukkige omstandigheid trekken: en dus het heilzaamste geschenk der oorzienigheid voor hun nutloos weezen.
‘Wie zich verbeeldt,’ sprak arrsaces, ‘dat het geluk op den Throon te vinden is, bedriegt zich. De bezitter van een Throon kan 'er geen geluk vinden, dan 't geen hy 'er zelve op brengt, en zelf waagt hy 'er menigmaal 't geluk, 't welk hy bezit. Indien, derhalven, de Goden het regt, om te gebieden, niet gegeeven hebben tot het geluk voor die het bevel voeren, zo volgt noodwendig, dat zy het schonken, ten nutte van die gehoorzaamen.’
Arsaces wist hoe hy moest schenken, om dat hy wist hoe hy moest weigeren. Hy wa meer bezorgd, om te treeden in de hutten der Boeren. dan in de paleizen der Grooten. ‘Daar’ zeide hy, ‘vind ik myne waare Raadgeevers, daar herinner ik my, wat ik in myn Paleis vergeet. Zy ontdekken my hunne behoeften; de geringe elenden van elk vormen een algemeen w.e. Ik zoek kennis te krygen van alle deeze jammeren, die, zamen genomen, myn eigen jammer zouden weezen. In deeze hutten zie ik de elendige voorwerpen, welke zulk een streelend genoegen geeven aan een welgeplaatst hart, 't geen in staat is, hun staat te veranderen en te verbeteren, en my leeren, dat ik een veel grooter Vorst kan weezen, dan ik ben. Daar zie ik blydschap voor Traanen verwisselen; in myn Paleis, integendeel, doorgaans Traanen op Blydschap volgen.’
Op zekeren tyd, verhaalde men hem, dat, by een openbaar Vreugdefeest, eenige Potsemaakers zyn lof gezongen hadden. ‘Weet gy,’ vroeg hy, ‘waarom ik gedoog, dat dit slag van lieden my pryst? 't Is, om my te leeren vleijery te veragten, en dezelve veragtlyk te doen worden, by alle Braaven. Myne magt is zo uitgebreid, dat elk altoos natuurlyk zyn best zal doen, om my te behaagen: maar de Goden, hoop ik, zullen nooit gehengen, dat ik vermaak schep in vleijery. Spreekt gy, myne Vrienden! bestendig by my de waarheid; dat is het eenige 't welk ik verlang: want deeze alleen kan ik ontbreeken.’
De omstandigheid, die het Ryk ontrust hadt, op 't einde der Regeering van artamenes, bestondt hier in, dat hy, in zyne jeugd, eenige kleine nabuurige Volken, tusschen Media en Bactria gelegen, vermeesterd hadt. Zy waren zyne Bondgenooten; hy wilde ze als Onderdaanen behandelen, zy veranderden
| |
| |
in zyne Vyanden, en konden, dewyl zy het gebergte bewoonden, nooit geheel te onder gebragt worden. De Meder: bedienden 'er zich van, om de Bactriaanen te kwellen De Vermeesteraar hadt gevolglyk den Vorst zeer verzwakt, en, toen arsaces den Throon beklom, waren deeze Volken nog misnoegd tegen de Bactriaanen De Meders haalden hun welhaast tot een opstand over. Arsaces trok tegen hun op, en vermeesterde hun. Hier op verzamelde hy dat Volk, en voerde 't zelve deeze taal te gemoet:
‘Ik weet, dat gy, met ongeduld, de Heerschappy der Bactriaanen verdraagt. Ik verwonder my des niet. Gy bemint uwe oude Koningen, die u met weldaaden begiftigden. 't Is myne zaak op zulk eene wyze te handelen, door myne gemaatigdheid en regtvaardigheid, dat gy my aanziet voor den waardigen Opvolger der zodanigen, wier gedagtenis gy met zo veel reden zegent.’
Arsaces liet twee der gevaarlykste Opperhoofden van den Opstand voor zich brengen, en sprak het Volk in deezervoege aan ‘Ik heb deeze Mannen voor u gesteld, op dat gy zelve ze moogt oordeelen.’ Elk poogde, in hun te veroordeelen, zich zelven te regtvaardigen. - ‘Kent,’ zeide hy, ‘het geluk van te leeven onder een Koning, die door geen drift vervoerd wordt, wanneer hy straft, en die alleen gevoelt, als hy beloont; die gelooft, dat de roem, van Overwinning te behaalen, alleen het uitwerkzel is des Krygslots; doch dat de roem, van vergiffenis te schenken, in hem zelven huisvest. - Gy zult gelukkig leeven onder myne Heerschappy, uwe Wetten en Gewoonten onverminderd behouden.’ Vergeet, dat gy ooit te onder gebragt zyt, door myne wapenen; en onderwerp u alleen aan myne geneigdheid.
Het geheele Volk betuigde dank, aan de Goedertierenheid van arsaces. Eenige eerwaardige Grysaarts spraken hem, te deezer geiegenheid, aan. Een hunner liet zich hooren: My dunkt ik zie deeze groote Boomen, welke ten cieraad des Lands dienen. Gy zyt de Stam, wy zyn de bladeren, zy zullen den wortel voor de hette der Zonne bedekken. - Een ander sprak: Wy hadden de Goden gebeden, om onze gebergten neder te werpen; naardemaal zy ons tegen u niet konden verdeedigen. Thans bidden wy, dat ze tot de wolken mogen verheeven worden, om een veiliger bescherming tegen onze vyanden op te leveren.
Van dien tyd af, maakte dat Volk de getrouwste Orderdaanen van Bactria uit. - Intusschen hadt de Koning van Media verstaan, dat arsaces de Opperheerscher in Bactria was De herinnering van den geleden hoon vervulde zynen boezem. Hy besloot den oorlog te verklaaren, en verzogt hulp van den Koning van Hircania, deezen aanschryvende - Vereenig u met my, dat wy te gader wraak neemen. De Hemel heeft de Konin- | |
| |
gin van Bactria voor u geschikt: een myner Onderdaanen heeft u van haar beroofd Kom, en overwin haar! - De Koning van Hircania liet hem dit antwoord geworden: ‘Tot deezen dag toe, zou ik in Bactria gevangen zitten, had ik geene edelmoedige vyanden aangetroffen. Ik dank den Hemel, dien het behaagde, my myne Regeering met ongelukken te laaten beginnen. Tegenspoed is onze Moeder. Voorspoed onze Stiefmoeder. Gy stelt my een Oorlog voor, Monarchen onwaardig. Laaten wy dulden, dat de Koning en de Koningin van Bactria, het Geluk, 't welk ze zo zeer verdienen, genieten.’
|
|