Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet grafteken op het eiland Jennings.
| |
[pagina 33]
| |
Ik vond my in myne bezwaarende verwagting niet bedroogen. Ten zes uuren was deeze Ysvlakte bykans met eene volslaagene duisternis bedekt. De wolken, voortgedreeven door een Noordwesten wind met de snelheid van een pyl, maakten veelvuldige wendingen rondsom de bergtoppen, die welhaast weergalmden door 't geraas van op verren afstand nedervallende Sneeuwstortingen. Fyne sneeuwvlokken, als ligte stof, uit den hemel vallende, of door den wind van het gebergte gejaagd, namen het nog flaauwe licht weg, en het gezigt van alle voorwerpen rondsom ons heenen. Terwyl ik, by een goed vuur gezeten, den Prior van het Klooster vroeg over de gevolgen deezes Storms; waren de Herbergzaame Geestlyken uitgegaan om hunne pligten in zodanige omstandigheden, of liever hun bykans dagelyks werk, te volbrengen. Ieder hadt zyn post in deeze Ys-engten genomen, niet om vyanden af te weeren, maar om eene behulpzaame hand toe te reiken aan ongelukkige Reizigers, van allerlei Rang, van allerlei Volk, en van alle Godsdienstbelydenis, en zelfs aan de Beesten met hunne reisgoederen belaaden. Eenigen deezer eenzaame Bergbewoonderen beklommen de pyramiden van Granit, die den weg als afbaakenen, om 'er Reizigers in verlegenheid aan te treffen, en op het geroep om hulpe te antwoorden; anderen begaven zich op het voetpad, onder de verschgevallen sneeuw bedekt, met gevaar om zelve van de steilten neder te storten; allen braveerden zy de koude, de sneeuwstortingen, het gevaar van afdwaalen; bykans blind door een jagtsneeuw, aandagtig luisterende na 't minste geluid, 't geen na een menschen stem geleek. Hunne onverschrokkenheid evenaart hunne wakkerheid. Geen ongelukkige verheft zyn stem te vergeefsch; zy haalen ze uit wanneer ze bykans verstikt liggen onder de sneeuwstortingen, en brengen de door koude en schrik bykans omgekomenen weder tot zichzelven, draagen ze in hunne armen, terwyl hunne voeten op het gladde ys uitglippen, of zy dezelve nauwlyks uit de diepe sneeuw kunnen haalen; dit is dag en nagt hun werk. Hunne zorg waakt voor 't menschdom op deeze plaatzen, door de Natuur als gevloekt: waar zy een aanhoudend tooneel vertoonen van eenen nooit hoog genoeg geroemden heldenmoed. Naa een vol uur uitblyvens van vyf Geestlyken en hunne bedienden, op den weg der Reizigeren, kondigde het geblaf hunner honden hunne wederkomst aan. Deeze honden, afgerigte medgezellen op de tochten hunner Meesteren, zoeken het spoor der ongelukkigen op, en gaan hunne Meesters voor; op het hooren van hun geblaf schept de verlegene Reiziger hoope, en gaat 'er op af: wanneer sneeuwstortingen, die met de snelheid van een blixem nedervallen, een Reiziger overdekt hebben, ontdekken de honden van Saint Bernard de plaats waar hy ligt, | |
[pagina 34]
| |
die den begraavenen uithaalen, en dikwyls weder tot zichzelven brengen. Welhaast openden zich de herbergzaame deuren voor tien Persoonen, door koude, vermoeidheid en schrik verftyfd. Hunne Redders en Geleiders vergaten hunne eigene vermoeidheid. Schoon linnen, versterkende dranken, en, met één woord, alles wat de Herbergzaamheid kan aanbieden, en 't geen men voor veel gelds in onze Herbergen niet zou kunnen krygen was op een oogenblik gereed, werd zonder onderscheid toegediend, en met zo veel graagte als dankbaare gevoeligheid genooten. Dit Reisgezeischap bestondt uit een Engelschman, dien men Mylord noemde, en zyne Egtgenoote, eene Dame van omtrent twintig jaaren, wier doodsche bleekheid haare schoonheid nog treffender deedt worden, en hunne Bedienden. Onder de overigen bevondt zich een Zwitsers Officier, in dienst des Konings van Sardinie, die zich na zyn Regiment te Yvree begaf; een Liereman van Montferrat, die zyn speeltuig in de sneeuw verlooren hadt; en twee snapagtige Capucyner Monniken, die, in hunne plompe spraak, in tydorde, optelden, aan welke groote Heeren de overtocht van Saint Bernard het leeven gekost hadt. Geduurende den avondmaaltyd, zo overvloedig als zindelyk opgedischt, begon ik met den Engelschman, in zyne taal, te spreeken over de gevaaren van zynen tocht. Tot nog toe hadt hy niet, dan zo kort mogelyk, en met ja en neen, alles beantwoord; doch hy dagt zich weder onder Menschen te bevinden, toen een menschlyk weezen in slegt Engelsch hem aansprak: zyne Egtgenoote, die door alle de bezorgingen der Geestlyken nauwlyks bekomen was, scheen gevoelig getroffen door het hooren van haare Landtaale, en wy traden in gesprek. Zy verhaalden my, dat ze na Lombardie gingen, waar zy, zints twee jaaren, gewoond hadden. Noodwendige zaaken hadden hun na Engeland geroepen, en om hun wedertocht na het Milaneesche te bekorten, hadden zy den kortsten, doch gevaarlyksten, weg gekoozen. - Wy maakten afspraak om te zamen te reizen tot Verceil. van waar zy den weg na Milaan moesten opslaan. - Naa onze zaaken tot den volgenden dag beschikt te hebben, werden wy bedagt op het neemen van de noodige rust: elk begaf zich na zyn celletje; de Voorzienigheid dankende voor de gunste, dat zy Reguliere Kanunniken van St. Augustin geplaatst hadt op bergen, waar de natuur een verblysplaats aan de Dieren, en de warmte aan het Groeiend Ryk ontzegd hadt. Het beeld der schoone Engelsche Dame zou den geheelen nagt min vermoeide Reizigeren voor den geest gespeeld hebben. Ondanks den indruk, welke haar gelaat, haar zagte stem en sombere droesgeestigheid op my gemaakt hadt, begon de vaak my te vermeesteren, wanneer ik, door het afschutzel, 't geen myn celletje van dat dier schoone Reizigster | |
[pagina 35]
| |
afscheidde, haar een gebed ten Hemel hoorde opzenden, 't geen de verlegenheid van haaren toestand op het sterkst uitdrukte: zy verweet zich in 't zelve eenen Vader verlaaten te hebben, wien haare zwakheid ongelukkig maakte; het snikken deezer boetvaardige hieldt my eene wyl wakker, ik riep den Hemel om bystand voor haar aan, en smeekte dat zy eenen gerusten nagt mogt hebben; en myne gebeden werden verhoord. Wanneer wy ons elders bevonden hadden, zou de Geschiedenis dier jonge Engelsche Dame myne nieuwsgierigheid ten sterksten gewekt hebben. Haare bekoorelykheid ontstondt veel eer uit haare Physionomie in 't geheel dan uit de schoonheid der trekken; deeze Physionomie duidde teffens de aandoenlykheid aan van eenen zagten aart, en het vuur der driften scheen uitgebluscht door schaamte en eerbaarheid. 't Was onmogelyk schooner tanden in schooner mond te zien, blanker vel, helderder blaauwe oogen, en een tederagtiger gelaad, kon men nooit aanschouwen. 's Anderen daags Saint Bernard afklimmende, verloor de Engelsche Lord, verrukt door de schilderagtige vertooningen, welke ons omringden, zyne stilzwygendheid: zich verwonderende over de vrugtbaare vlakten, de groenbegroeide bergen, en de veelvuldige Dorpen van Val d'Aost, verhaalde hy my half het geheim zyner verhuizinge. Neef van den Ridder black.... die veertig jaaren agter den anderen in het Parlement der Stad N.... zyn geboortestad vertegenwoordigd hadt, was hy door een zamenloop van ongelukken uit Engeland verbannen met elisa jennings, aan welke hy twee jaaren geleden zich in den egt verbondt. Met oogmerk om de plaats huns verblyfs aan 't oog der Familie te onttrekken, hadden zy het Landgoed Pusiano in het Milaneesche, digt by het Meir Côme gelegen, gekogt; 't zelve lag verre van den grooten weg af, en was vry van den lastigen voorbygang der Reizigeren. Naa een moeilyke maand verblyfs in Londen, keerden zy weder na hunne wykplaats; doch de een en de ander met zeer verschillende gevoelens. Onder dit gesprek, scheen Mevrouw jennings, die op myn arm leunde in het afgaan des bergs, te vreezen, dat haar Man my te veel zou zeggen; doch de schoonheden, welke wy onder den weg zagen, trokken haar af, zo dat zy op alles niet lette. Niets verbindt de Menschen schielyker aan elkander dan reizen; bovenal in landstreeken, waar men gelykerhand sterke indrukken gevoelt, en men niet in de noodzaaklykheid is zich in elke Stad van elkander te scheiden, om gezelschappen by te woonen, bezoeken af te leggen, en den avond in schouwburgen te slyten. In twee dagen zouden wy Verceil hebben kunnen bereiken; doch wy bragten 'er vier over toe: weinig keeren heeft my het scheiden zo veel gekost; doch ik gehoor- | |
[pagina 36]
| |
zaamde aan de noodzaaklykheid. Terwyl ik na Turin op weg sloeg, namen de Ridder black... en zyne Tochtgenooten de reis naa het Milaneesche aan; my vrugtloos verzogt hebbende hun te vergezellen na hunne verblyfplaatze. Den volgenden Voortyd zou ik weder na Italie moeten, en ik beloofde als dan eenige stille dagen by hun te zullen doorbrengen. Zonder het eigenlyk lot deezer Egtgenooten te weeten, wist ik genoeg van het geheim, uit hunne eigene bekentenissen, uit de droefheid van Mevrouw jennings, uit haare in 't geheim uitgeboezemde verzugtingen, uit de vrywillige ballingschap in 't diepst van Lombardie, afgescheiden van alle aangenaamheden der verkeeringe, en zonder hoope van 'er immer eenige hunner Landsgenooten te ontmoeten, om my myn woord te doen houden. Een Brief van den Ridder black.... herinnerde my eenige maanden daar naa myne belofte, en het volgend jaar trok ik het gebergte weder over. Pusiano naderende, gevoelde ik eene onwillige ontroerenis. 't Zy de gedagten der Persoonen, die ik ging bezoeken, zich vermengde met het gevoel hunner ongelukken; 't zy het gezigt der plaatzen, welke ik doortrok, myn hart vertederde; ik kwam te Pusiano met eene allerlastigste verstrooidheid van gedagten: 't was de dag na Pinxteren. Het groene veld, digt met bloemen bezet, spreidde alomme de lieflykste geuren; langs den grooten weg stonden Citroen- en Limoenboomen; in de vlakte vertoonden zich duizend Vrugtboomen, en het hangen van het gebergte was een aanhoudende bosschaadje, waar in het gevogelte een vrolyken wildzang aanhief. Op een kleinen afstand bespeurt men de Adda, zich ontlastende in het Meir Côme, en in 't midden eener valeie twee andere kleine Meiren, waar in Zwaanen zwommen, welker witheid om den voorrang dong met de witheid van het omliggende gebergte. De frisheid des morgenstonds zette allen luister by aan het groeiend Ryk, en de Landlieden vertoonden zich in al hunne wakkerheid; alles scheen hier, gelyk de Natuur, in vrede. Aan het Kasteel van Pusiano gekomen, bragt men my op eene hoogte, waar de Ridder wandelde, leezende in de Overdenkingen van hervey; hy omheisde my beevende; getroffen door het treurig gewaad, 't welk hy aanhadt, bestierven de woorden op myne lippen, als ik van zyne Egtgenoote sprak. - Helaas: welk eene stoffe van ons eerste onderhoud! De traanen van dien ongelukkigen ontdekten my welhaast, welk een deerlyk lot hem getroffen hadt. Zints drie maanden leefde Mevrouw black... niet meer; en de Vreemdeling, daar gekomen om eene op reis aangevangene Vriendschap te vernieuwen en aan te kweeken, betrad deeze wykplaats alleen om een traan op haare assche te storten. Naa deeze bedroevende ontmoeting traden wy het Kasteel | |
[pagina 37]
| |
in, waar het ontbyt gereed stondt; doch lust en honger waren beide weg. De Ridder, ondertusschen, wat bedaard, stortte my den noodigen moed in; korten tyd daar op verliet hy my, zich verschoonende, dat hy eenige hem heilige zaaken moest gaan verrigten, by een Geestlyken, een Schot, die veel gereisd en de wereld gezien hadt, en 's Ridders Opziender op de Hoogeschool te Oxfort geweest was. Deeze Heer, howell geheeten, bezat een kloek verstand en een braaf hart. Zo veel als Vader, Vriend en Vertrouweling zyns Kweekelings, en zelfs diens Medepligtige, hadt hy zich met hem in deeze wykplaats begraaven, en hy zelve leverde 'er geen der minste byzonderheden van op Hy was Opziender, Rentmeester, Huisprediker, zonder dat deeze bezigheden hem virgilius en milton deeden vergeeten, overal vondt men Verzen uit Dichters, in de boschjes der Hermitagie. De droefheid der Eigenaars, deeze schilderagtige plaats tot een verblyf der droefheid maakende, zette nogthans een nieuw gewigt by aan de natuurlyke schoonheden. Alles herinnerde hier denkbeelden van geluk, of beeltenissen van vertroosting. Alle de leevende en treffende indrukzels verteederden de ziel zonder dezelve te kwellen, en weerden de smerte door voedzel te verschaffen aan zagte mymeringen. Val d' Assino, welke het landgoed Pusiano insluit, ligt twee mylen van het Zuidelykst einde van het Meir Côme. Hooge kanten, welke zich tot de Alpen uitstrekken, omringen 't zelve ten Oosten, ten Noorden en ten Westen; de Rivier, die Val d' Assino bevogtigt, vormt een klein Meir van een myl in den omtrek, op de breedste en laagste plaats der Valeie; zy komt 'er voorts weder uit om zich in twee armen te verdeelen, omringende een klein vermaaklyk Eiland, en vormende door derzelver vereeniging een nieuw Meir van dezelfde grootte als het eerste. Aan 't hoofd van deeze, in het afhangen eens heuvels, is het Kasteel van Pusiano gelegen. Van eene hoogte ziet men de geheele Valei in de langte over; de heldere wateren in 't zelve stroomen; men ademt 'er de frisste lugt; het gezigt weidt langs de vrugtbaare boorden, amphitheaters wyze oploopende, en verliest zich in 't Zuiden, in de vlakten van Lodesan, waar de Adda kronkelend door loopt. Daags naa myne aankomst, deedt de Heer black.... my deel neemen in eene zyner gewoone uitspanningen; hy bragt my, met het aanbreeken des dageraads, op eene hoogte, door een bosch kastanje-boomen beschaduwd, van welke de geheele vlakte der Valeie zich aan ons oog opdeedt. De eerst te voorschyn komende zonnestraalen verlichtten de terugkaatzende toppen der Alpen, het overige van den gezigteinder was nog bedekt. Allengskens vergrootte, daar de schaduwen weeken, het tooneel; het licht scheen door de openingen der Alpen, en leverde dui- | |
[pagina 38]
| |
zenderlei aartige tafereelen van licht en donker op: de lugt was zo zuiver als het water van 't Meir, 't geen schaterde van den scherpen toon der Watervogelen; verscheide watervallen stortten neder langs de bemoschte afhellingen der heuvelen. Met één woord, de Valei, de Oevers der Meiren, met de aanliggende Weidlanden en Velden, de aangelegde Boomgaarden, de Bosschen, de hier en daar staande Vrugtboomen, de Landlieden, de Beesten, de Dorpen in 't verschiet, scheenen één grooten Hof uit te maaken, aangelegd tot vermaak van den Eigenaar des Kasteels. De Wynstokken bedekten de opgangen der heuvelen, wier toppen met Heestergewassen en Kastanjeboomen begroeid waren. Op elken voetstap deedt de rigting der Valei en der Bergen het tooneel veranderen; hier boden de boschjes van een somber groen een Landschap aan, by den voet eens watervals; daar bedekten aangebondene Wyngaarden de schamele hutten der Landlieden; ginder hadt men geurige wandelpaden met Limoenboomen, welker vragten de takken deeden buigen; en het oppervlak des Meirs kaatste een verschiet te ragge, 't geen nu eens romanesch, dan eens boersch, en dan weder volstrekt wild was; grootschheid, rykdom en wellust vereenigende. Kunst hadt niets te doen in een verblyf, waar de Natuur alles gedaan hadt. Haare eieraaden zouden mismaakt hebben, 't geen zy met geene mogelykheid konden versraaijen. De Ridder bezat goeden smaaks genoeg om deeze plaats, zo betoverend, geheel onopgesmukt te laaten. ‘Onze gebrekkige naamaakzels van Landschappen’, liet hy zich eens hooren, ‘onze grillige verbeeldingen van dezelve, onze onbezielde beeldwerken, de steenhoopen welke wy in onze Lustplaatzen aanliggen en rotzen noemen, onze kleine slingerlaantjes, waar langs men geduurig op 't zelfde uitkomt, onze schraale watervallen, al die armoedige rykdom, al dit kleine van verwilderde verbeelding, voegt aan Landen, waar de natuur zonder beweeging, zonder grootheid en zonder verscheidenheid, is; vullen, het ledige vak eens landschaps aan, doch scheppen 't zelve niet; men heeft Bouwkundigen, Beeldhouwers, en Tuinlieden noodig, om de schraalheid van den grond en het gebrek van gezigten te vergoeden. Engelsche, Fransche, Chineesche of Turksche Tuinen, zyn in een slegten smaak, en 't is de ydelheid zelve, de groote werken der natuure in 't klein te willen naabootzen’. - Niets anders hadt de Ridder gedaan, dan rondsom zyne wooning eenige meerdere geschiktheid te maaken dan de Natuur aanboodt, doch hy hadt geen tyd verlooren in op kleinigheden te letten, noch de onderrigtingen noodig gehad van onze aanleggers van Lusthoven; alles was op zyn plaats, en moest 'er blyyen. Eene zyner geliefdste wandelingen was na het Meir, waar het Visschen, doorgaans van overvloedige vangst gevolgd, ons eenige uuren van den dag bezig hieldt. Onder eene zo zagte | |
[pagina 39]
| |
lugtstreek en schooner hemel, is de koelheid des waters noit lastig of schadelyk voor de gezondheid: het water der Meiren van Pusiano; gezuiverd door eene bedding van zand eensteen, waar over het in de rivieren loopt, is altoos klaar, en men vaart 'er verrukkelyk in de schaduw der Acaciaas aan den oever geplant. Wanneer wy in ons Vischschuitje voeren, kliefden onze riemen het water zonder dat het troebel werd, en niets dan een heldere streep duidde onzen voortgang aan. Veelmaalen hadden wy reeds de beide Meiren, en de Kanaalen, die een tusschen beiden liggend Eiland vormen, bevaaren, zonder dat de Ridder nog voorgeslaagen hadt op het Eiland, met zeer digt geboomte bezet, aan land te stappen, schoon de hette van den dag ons uitnoodigde om in den sommer ons te verfrissen. Omtrent eene maand daar geweest zynde, trok dit myne aandacht; ook had ik opgemerkt, dat de Ridder, alle morgens, even als op den morgen van myne aankomst, uitging, welk weer het ook mogt weezen. Nieuwsgierig om hier van het oogmerk te ontdekken, bemerkte ik dat de Ridder bestendig den weg nam na dit Eiland. 't Geheimzinnige van dit bedryf trof my dermaate, dat ik 's anderen daags de vryheid gebruikte om myn Gastheer te verzoeken, dat hy my wilde brengen op die plaats, van welke hy my met zo veel zorgvuldigheids verwyderd hadt. ‘Vergeef my’, was zyn antwoord, ‘myne agterhoudenheid: de wetten der Gastvryheid hebben ze my opgelegd. Ik heb u derwaards niet gebragt, op dat gy geen getuigen zoudt weezen van myne droefheid: daar zyn de gedagtenistekenen van dezelve: dan uwe hartlyk deelneemende Vriendschap verbant myn schroom. Kom, ik wil u op dat Eiland brengen, het verblyf van altoosduurende rouwe: waar ik myn leeven zal doorbrengen om boete te doen voor myne misdryven, en het slachtoffer daar van te beweenen’. - Dit zeggende nam hy my by de hand: wy traden in een sloepje, en voeren het eerste Meir over. Myne voeten waggelden toen ik 'er uit stapte, gaarne zou ik den oever, werwaards myne nieuwsgierigheid my gedreeven hadt, verlaaten hebben. Een laan van Populieren bragt ons op het midden des Eilands, waar eene begroeide hoogte was, met hoog opgaande boomen omzet; wy wandelden dien omtrek rond, volgende in een diep stilzwygen den loop van een beekje, stroomende tusschen rotsbrokken en graszooden: wy kwamen aan een kring boomen, en voorts by een yzeren hek. De Ridder kreeg een sleutel, ontsloot het, en bragt 'er my binnen. Ik was geheel ontroering, en kon myn Geleider naauwlyks volgen: ‘Gy zyt’, voerde hy my te gemoete, zich alle moeite geevende om zyne eigene ontroeringe te bedekken, ‘getroffen! Zie hier de rustplaats myner Egtgenoote, hier zal de Hemel ons ten eenigen dage vereenigen’. Op dit zeggen bedekte hy zyn aangezigt met | |
[pagina 40]
| |
zyne handen; de rouw vermeesterde hem, hy viel neder op 't Graf van elisa; hy bevogtigde het met zyne traanen, terwyl de myne op het voetstuk biggelden, waarop ik was gaan zitten, niet langer in staat om het op de been te houden. Wat bedaard, sloeg ik myn oog op deeze omheinde plaats: een altoos groene haag, binnen het yzeren hek, verborg het Grafteken voor aller voorbygangeren oog: in 't midden rees een Grafteken van zwart marmer, omringd van eenige Sycomones, zonder orde of schikking neder gezet: een eenvoudig Opschrift vermeldde den Naam van eliza jennings, de Plaats haarer Geboorte-, haaren Trouw- en Sterfdag. Op 't midden des Grafs was eene opening, door welke een tak van een Perzikboom uitkwam, welks tedere bladeren den voortyd aankondigden. By dit droefheid wekkend tooneel, deedt de Ridder black.... my by hem nederzitten op een steenen bank, op welker rugstuk deeze twee regels van pope stonden:
Black melancholy sits, and round her throws.
A dreath like silence, and a dread repose.
De traanen, die hem nog over de wangen biggelden, afdroogende, nam hy myne handen in de zyne, en voerde deeze reden. ‘Myne geboorte gaf my een Naam, Middelen, en een zeer aandoenelyk Gestel, drie voordeelen bykans altoos gevaarlyk. Myne Jeugd was geheel verwilderd; tot den Zeedienst geschikt, waarin veele myner Voorouderen zich met roem hadden doen kennen, droeg elke wederkomst in Engeland een blyk van myne buitenspoorigheid. Myne ongeregeldheden hadden my een naam gemaakt, veragtelyk by braaven; doch de wereld vergaf my alles, en haar voorbeeld verhardde my. Ondertusschen hadt my de dronkenschap der vermaaken myne oorspronglyke eerlykheid, noch de beginzels myner opvoeding, gansch bedorven. My, te N...., myne geboorteplaats, eenigen tyd onthoudende, maakte ik kennis met de jonge Juffrouw jennings. Zy was de eerste Vrouw, die my eerbied hadt ingeboezemd. Zy behaagde my, zonder nog myn hart in liefde te ontsteeken: zy bekeerde my zelfs eer ik haar beminde. Welhaast werd myne liefdrift geweldig, ik sprak van trouwen; myne Ouders wilden het gaarne zien; doch de Vader van elisa was niet te beweegen. Hy was een braaf en noest Koopman: hy zag de verbintenis zyner Dogter met my aan als een schandylck. Hy stelde haar voor, aan welke gevaaren zy zich blootgaf; myn zwervend leeven, 't geen my steeds verwyderde; myne oude driften wederkeerende, naa het bedaaren van myne eerste hevigheid; hy schilderde haar af het deerlyk lot eener jonge Vrouwe, veragt en verlaa- | |
[pagina 41]
| |
ten, bezwaard met alle de lasten des Huwelyks, zonder de zoetigheden daar van te smaaken, en voor haar leven verbonden aan een lossen Knaap; een liefde die van haar kant in haat zou veranderen, dewyl zy my onmogelyk kon hoogagten. - Wanhoopig en den geweldigen aart myns characters volgende, stelde ik voor, haar te schaaken en ondanks haare Familie te trouwen. Dit denkbeeld kwam haar schriklyk voor, de Vriendschap tot haar Vader hadt de overhand op eene eerst opkomende Liefde, en myn aanhouden was vrugtloos. Doch myne verkleefdheid aan haar was zo opregt, myn wanhoop, als ik haar zou moeten derven, zo ontroostbaar, dat met den tyd de beschroomdheid van Juffrouw jennings week. Ik beduidde haar, dat haar Vader, op de blykbaarheid myner leevensveranderinge, van andere gedagten zou worden; zy was ongelukkig genoeg om my te gelooven, en half dood van ontroerenisse verliet zy haars Vaders huis om my na Schotiand te vergezellen, waar Mr. howel ons in den egt verbondt. Ik had alle moeite om elisa te wederhouden van tot haar Vader weder te keeren, en vergiffenis te verzoeken. Deeze stap zou zo vrugtloos geweest zyn, als een Brief door ons geschreeven vol van betuigingen des uitersten leedweezens. De Heer jennings verklaarde aan den Brenger, dat, indien de Wetten zyne Dogter aan hem niet konden wedergeeven, hy haar uit myne armen zou komen rukken. Ik was verzekerd, dat hy zyn woord zou gestand doen. Elisa beefde voor een uiterste, 't geen my tot Vadermoord zou kunnen vervoeren. Om dit alles te voorkomen, staken wy na 't Vasteland over, en ontweeken de wraak van eenen Vader, hem in zynen ouderdom aan de wanhoop overlaatende. Een leeven, zo vol hevige gemoedsbeweegingen, hadt de gezondheid myner Egtgenoote gekrenkt. 't Was niet meer in myne magt, haar geruste dagen te schenken; doch ik was haar alles verschuldigd. 't geen best de plaats daar van kon vervullen. De lugtstreek van Italie strookte wel met de tederheid haarer gesteltenisse: dit Landgoed was te koop, de bekoorelykheid der ligging bepaalde ons het te koopen, en hier ons verblyf te neemen. De eerste bezigheden van het betrekken eener nieuwe woonplaatze, de vermaaken des Landlevens, de gezondheid van deeze Oord, de schoonheden zich allerwegen opdoende, herstelden eenigermaate het kwynend leeven van elisa. Zy hoopte welhaast Moeder te worden, en dat de geboorte van haar Kind de gedagten van de harde omstandigheden, waar in het ter wereld kwam, zou verzagten. - Helaas! de Vaderlyke vloek volgde ons in deeze streeken. Elisa beviel van eenen dooden Zoon, en de schaaker der Moeder was de eenige Trooster die deeze ongelukkige overbleef. Zints dit tydstip verdween alle de bekoorelykheid van dit verblyf. Myne Egtgenoote nam zigtbaar af. Het | |
[pagina 42]
| |
denkbeeld van een Vader, wiens tedere liefde nooit bezweek dan op het oogenblik, dat zyne Dogter zich onwaardig aanstelde, die de Vriend, de Onderwyzer, haarer jeugd geweest was, die haar tot Deugd en Geluk gevormd hadt, in een hooggeklommen ouderdom, Weduwnaar en Kinderloos. - Dit mismoedig maakend denkbeeld scheurde het hart van elisa; haar haare ondankbaarheid verwytende. Haare knaagingen bragten klagten voort, die haare beangstheden en de myne vermeerderden: alle onze leevensoogenblikken werden daar door vergiftigd, zelfs het Engelagtig Character van elisa leedt 'er by: geen vertrouwelyke uitboezemingen van het hart meer, de gezamentlyke wandelingen hielden op; wyverborgen voor elkander onze traanen: myne Egtgenoot, om dat ik de Man niet was, die de haare deedt vloeijen: ik, om dat ik de smerte, welke haar verteerde, door myne smerte niet wilde vermeerderen. Heimlyk, inwendig was dus ons verdriet, en wy door onze dwaalingen onafscheidelyk van elkander geworden, ontweeken elkander. Om een toestand, zo drukkend, te verzagten, en ware het mogelyk geheel te verbeteren, zag ik geen ander middel dan de party te kiezen om met elisa na Engeland over te steeken, en eene nieuwe pooging te doen op het hart van den Heer jennings. Maar, deeze Grysaart, gereed om zyne Dogter vergiffenis te schenken, hadt my daar in niet begreepen. Hy vorderde, dat elisa in 't Vaderlyke Huis zou wederkeeren. Had ik die ongelukkige aan zichzelve overgelaaten, ik twyfel niet of zy zou my aan de Kinderliefde hebben opgeofferd: de heerschappy dier Liefde is onvernietigbaar in een welgesteld hart. De onveranderlykste onzer verknogtheden is die, welke wy het eerste gevoelden, die de Natuur zelve ons heeft ingeboezemd, en versterkt is door de weldaaden ons in onze Kindsheid beweezen. Een heilig en teder begrip van pligt, tot welker volbrenging het geweeten ons, met eene ontzettende stem, roept, te midden van het oproer der Driften. Ik vreesde voor dit uitwerkzel, en te weinig edelmoedig om het besluit van elisa te versterken, rukte ik haar ten tweeden maale uit de armen haars Vaders. De Heer jennings stelde niets tegen mynen wederstand te werk: alleen zondt hy zyne Dogter eene groote somme gelds en haare kleinoodiën, en gaf een Knegt, die van haare geboorte af by hem gewoond hadt; deezen beveelende zyne jonge Meesteresse te volgen, waar heen ik dezelve bragt’. By ons overtrekken van Saint Bernard, zyt gy getuige geweest van elisa's droefgeestigheid; gy zaagt op haar gehad de trekken van hartzeer, de tekens van teering: deeze vermeerderden naa onze wederkomst te deezer plaatze. Ondanks het voordeel der Lugtsgesteltenisse, ondanks alle poogingen der Geneeskunde, ondanks myne Gebeden, gaf myne arme Egtge- | |
[pagina 43]
| |
noote in haar éénentwintigste jaar den geest, in de armen haars moordenaars. Eer zy stierf, liet zy den ouden john by haar bedde komen; zy reikte hem een Brief over voor zynen Heer; hem belastende haaren dood haar Vader bekend te maaken, dien te vermelden haar berouw, haar lyden, en te beweegen om my zyne vriendschap te schenken, en te troosten in de ongelukken, welke ik hem had toegebragt. ‘Wanneer de tyd gekomen was om delaatste eere aan te doen aan myne overleedene elisa, welker kamer ik, zints haar sterven, niet verlaaten hadt, viel ik in zwym; hier op volgde een vlaag van eene allerheftigste droefenisse. Ik deed alle de toebereidzelen ter begraafenisse staaken, beval het lyk te balsemen, en zette de kist onder myne Piano-sorte. Nagt en dag drukte ik de klavieren van dit speeltuig 't geen in myne verbeelding de stem van elisa gaf, en my de Stukjes herhaalde welke ik zo dikmaals uit haaren mond hoorde; dan eens dagt ik dat haare schim na my luisterde. - In die vervoeringen van droefenisse, heb ik deeze plaats laaten vervaardigen. Aan het Eiland den naam gegeeven van de ongelukkige, die onder deezen lommer rust. Die Perzikboom heb ik, met eigen hand, op de plek, waar zy begraaven ligt, geplant. Alle morgens bezoek ik dien boom, alle morgens besproei ik denzelven. Ik zie hem opgroeijen uit de assche van elisa, zy herleeft in tak en blad, en de eerste Perzik, die dezelve voortbrengt, is voor den Heer jennings. Wanneer ik die pluk zal ik hier alle de Vaders der Huisgezinnen in deezen streek doen zamen komen, zy zullen getuigen zyn myner boetedoening voor de beledigingen, het heilig gezag der Natuure aangedaan, en deeze plegtige Dag zal een Gedagtenisfeest van myne dierbaare elisa weezen’. Dit aandoenlyk Feest is in den Jaare 1777 gevierd. Het Eiland, het Grafteken, de Perzikboom, alles is nog in volkomen staat. Reizigers, die Lompardie bezoeken, ik bid u reis dat Gewest niet door, zonder het Eiland Jennings te bezoeken. |
|