| |
| |
| |
Verhandelingen uitgegeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen, te Haarlem. XXIII Deel. Te Haarlem, by J. van Walré, 1786. Behalven het Voorwerk, 322 bladz. In gr. octavo.
Een ieder, die eenige kennis heeft van den toestand onzer Heldersche Kust, en 't gevaar dat derzelver Zeeweeringen loopen, bezeft terstond het gewigt van het volgende Voorstel door de Maatschappy gedaan. ‘Nadien de voornaamste stroomen in de Texelsche Zeegaten, en wel hoofdzaaklyk in en by het Marsdiep, hoe langs hoe meer de aldaar liggende Dyken en Zeeweeringen naderen, en dezelven, door de toeneemende diepte, in gevaar brengen; zoo word gevraagd: Of, en door welke middelen, de gemelde Stroomen van den Wal afgekeerd, en het naderen der gevaarlyke diepte voorgekomen, of de Zeeweeringen tegen de nadeelige uitwerking van dien beveiligd zouden kunnen worden?’ Ter beantwoordinge van dit Voorstel heeft, onder anderen, de Heer Jacob Otten Husly zyne naspooringen deswegens ingeleverd, welke hiermede gemeen gemaakt worden; als hebbende dezelven, boven andere ingekomen Stukken, de goedkeuring van de Leden der Maatschappy in zo verre weggedraagen, dat ze den Schryver eene zilveren Medaille, mitsgaders honderd halve gouden Ryders hebben toegeweezen; daar hy aangenomen had, zo veel in hem was, te voldoen aan de voorwaarden in het Programma geeischt. - By de gemeenmaaking van dit Stuk heeft de Autheur 'er nog bygevoegd een Aanhangzel, behelzende nadere ophelderingen van eenige zwaarigheden, en beantwoording van tegenbedenkingen over dit zyn Project, het welk hy verder den toetze van bekwaame Mannen aanbeveelt. Ook heeft de Maatschappy, het belang der zaake overweegende, goedgevonden dit Stuk met deeze uitnoodiging vergezeld te doen gaan. ‘Alle des kundige lieden worden, van wegens de Heeren Opgeeveren der Vraage, waarover deeze Prysverhandeling gaat, by deezen uitgenoodigd, om hunne Remarques op dit Plan te suppediteeren, zoo verre dezelven tot volmaaking van het zelve, ofte het wegneemen
van de zwaarigheden, welken als nog in de executie der Hoofden in de grootste Diepte worden gevonden, zouden kunnen strekken, of eenige andere middelen aan de hand
| |
| |
te geeven; - onder uitlooving van eene convenabele belooning, in gevalle dezelve van applicatie gemaakt zouden kunnen worden.’
Wyders verleent ons dit Deel nog eenige Berigten aan de Maatschappy gegeeven. Hier van behoort tot het Heelkundige, eene Waarneeming van den Heer G. ten Haaff, wegens eene verouderde Darm. Net- en Waterbreuk door Konstbewerking hersteld; van den Heer J. de Vries, wegens eenige geneezene Polypi van den Neus; van den Heer W. van Lil, wegens een groot gezwel op de Knieschyf; en eene Verhandeling van den Heer P.S. Kok over eene verbetering in het Leerstuk der Voetbaaring. De overigen zyn betrekkelyk tot de Natuurlyke Historie, als behelzende Waarneemingen van den Graaf G. Rozoumouwsky, over het verschynzel der Phosphorike Lichten van de Oostzee; Bericht van den Heer F. Verster wegens twee Elephants beenderen, naby 's Bosch gevonden, met eenige aanmerkingen over dezelven; en eindelyk eene Beschryving van de zogenaamde Meermin der Stad Haarlem, of eigenlyk van Edam, door den Heer A. Vosmaer; welke beschryving hier nog eene byzondere melding vordert. Het heeft den Heer Vosmaer, niet ten onregte, der moeite waardig gescheenen, om deeze over 't algemeen bekende, doch opgesmukte, en van daar by veelen verdagte, historie wat nader na te speuren. Zyne onderzoekingen hebben hem geleid, om het bericht der oude Chronykschryveren deswegens als egt aan te neemen; maar de laatere overleveringen, als of dit in 't jaar 1403 in de Purmermeer gevangen Zeewyf eene Meermin geweest ware, als volstrekt ongegrond te verwerpen. Het geen Jan Gerbrandsen van Leiden, die in 't jaar 1504 overleed, Reynerus Snoyus, die 1537 stierf; en Ocko Scharlenssis, die in 't jaar 1566 nog schynt geleefd te hebben, is in 't weezenlyke der zaake, en de voornaame byzonderheden, volkomen
eenstemmig; doch geen hunner noemt het gevangen onderwerp eene Meermin, maar eenpaarig een wild Wyf of Vrouwspersoon. En in dit denkbeeld worden we, gelyk de Heer Vosmaer verder toont, bevestigd door de oude afbeeldingen, die 'er nog van voorhanden zyn. Hy beroept zich ten deezen aanzien op eene Schildery te Haarlem, in handen der Heeren Elouten, welke, naar uitwyzen der kenmerken, lang vóór 1600 geschilderd, en waarschynlyk naar een nog ouder stuk gemaakt, zal zyn. Voorts op het steenen beeld, ter gedachtenis van dit voorval, te Edam, in het Frontespies
| |
| |
der Purmerpoort, volbouwd 1610, uitgehouwen. Mitsgaders op eene zeer oude Schildery hier van in het Prinsenhof te Edam, welke in eenige byzonderheden onderscheiden is van de bovengemelde te Haarlem; ten bewyze dat het geen na elkander gemaakte Copyen zyn. Geene deezer Afbeeldingen, en zo zyn 'er, naar men berigt, te Edam meer stukken in onderscheiden huizen, geeft aan dit voorwerp de gedaante van eene Meermin, maar stelt het ons voor oogen als een gewoon Vrouwspersoon, met handen en voeten, naakend en met zeer lang hair afgebeeld. In de Schildery te Edam is dit Zeewyf geheel groen afgebeeld; eenstemmig met het verhaal der Chronykschryveren, die zeggen dat zy begroeid en morsig bewassen was, waarvan men haar naderhand zuiverde, welk vuil niet anders geweest zyn zal, dan een slymerig groen mosch, 't welk men zeer gemeen in alle wateren vindt, en zig aan de lichaamen aanzet. 't Geen wyders de egtheid der geschiedenisse, en wel byzonder van haar verblyf te Haarlem, versterkt, is eene geloofwaardige overlevering deswegens te Haarlem, met aanwyzing van de plaats van haar verblyf, en melding van eenige byzonderheden, die met het verhaal der Chronykschryveren instemmen. - Dit alles te zamen genomen stelt de waarheid der geschiedenisse, volgens den Heer Vosmaer, buiten twyfel; en ‘vermits 'er geen het allerminst bewys, zegt hy, gevonden word, dat dit Menschelyk Schepsel ergens uit onze Landstreek vermist, of als weggeloopen erkend is, zoo komt my niet onwaarschynlyk voor, dat dit ongelukkige Schepsel, van een of ander Schip, door storm in de nabyheid van onze Kust gebleeven, in Zee geraakt is. Dat zy met de zeldzaame eigenschap gebooren geweest is, om lang in en op het water te kunnen leeven, en door den tyd in die zonderlinge eigenschap volmaakter geworden is.’ Om de bevreemding van dit denkbeeld te verzwakken, beroept hy zig op geloofwaardige voorbeelden van menschen van verscheiden aart, welken zig lang
in het water konden onthouden, zonder daarin te verdrinken; en hegt 'er ten besluite de volgende opmerking aan.
‘Wy achten dus in deezen ons oogmerk bereikt, en beweezen te hebben, naamlyk, dat de Haarlemmer, of liever Edammer, algemeen zo bekende Meermin, geenzints eene Meerminne, maar een weezenlyk Vrouwspersoon geweest is, welker omstandigheid en verwondering
| |
| |
baarende eigenschap wel verdient, dat zy eindelyk eens gezuiverd wierd. Gezuiverd wierd, zeg ik, van alle de verdichtselen, waarmede de oudheid haar omgeeven en onkennelyk gemaakt had. Te meerder verdienste heeft zulks, daar dergelyke omzwachtelingen, van klaarblyklyk beweezene onwaarheden, welke althans alhier in de zoogenaamde Haarlemmer Meermin zyn aangetoond, niet tegenstaande het waare geval, door oude geloofwaardige schryveren, naar waarheid is te boek gesteld, en daar en boven door oude overblyfzelen is aangeweezen, haare nuttigheid hebben. Niettegenstaande alle deeze voorhanden zynde bewyzen, hebben voornaame Geleerden van vroegere tyden, en zelfs nog in onze dagen, den slenter van geloofsdwaaling, zonder eenige opheldering, gevolgd. Te meer verdienste heeft zulks, herhaale ik, daar zelfs nog veele bekwaame en geleerde Mannen, vooral onder de Roomschgezinden, gelyk my, by myne Reizen door Italien, omtrent het bekende Huisje van Loretto, als anders, gebleeken is, zich aan dergelyke verdichtzelen vergaapen, daar zy hier kunnen zien, dat beschreeven en afgebeelde waarheden, door den tyd vergeeten, en met onwaarheden omzwachteld worden, niettegenstaande men de waarheden, van het in zich zelfs zonderlinge en aanmerklyke geval, zoo duidelyk beschreeven, en door Afbeeldingen opgehelderd, voor zich heeft.’
|
|