| inbeeldingkragt; matig uwe neigingen, wanneer zij aan en voor zig geoorloft zijn; houd de ongeoorlofde te rug, en beteugel de onregtmatige voorstellingen, die de aandoeningen het leven geeven, door verstand. |
7. | Om u in de overtuiging van de voortreflijkheid der deugd te versterken, en uw vermogen tot deugd te vermeerderen, ga den zekeren weg der innerlijke ondervinding, en der voortgezette beoefening uwer pligten. |
8. | Zoek den omgang met goede en opregte menschen; vlied het gezelschap der ondeugenden en lasterlijken. |
9. | Leer wijsheid uit het onderrecht der verstandigen, en uit het lezen van nuttige boeken voor het verstand en het hart.’ |
By deze Wijsgeerige bedenkingen is nog gevoegd ene Academische Redenvoering, welke de Heer van Eckhartshausen voorgelezen heeft, in ene openbare Vergadering te Munchen, op het Stichtingsfeest der Academie, den 5den April 1785. Dezelve heeft ten onderwerpe: de Letterkundige Onverdraegzaemheid dezer Eeuwe. Zyn Ed. heeft het inzonderheid geladen op de trotsche waenwysheid veler Schryveren, en hunne daer uit volgende smaedlyke behandeling van waerlyk verdienstlyke Geleerden. Uit het beloop dezer Redenvoeringe moet men enigzins opmaken, dat zulks in Duitschland zeer sterk in zwang gaet, en dit zo zynde, heeft hy wigtige reden, om daer tegen ten sterkste te yveren: vermids zodanige Critici niets anders dan verbittering te wege brengen, tegen het ware oogmerk, dat een rechtschapen Criticus zich behoort voor te stellen; waerover hy zich regtmatig aldus uitlaet.
‘Een Kritikus moet bescheidenheid hebben, en eene edele vrijheid. Zagtmoedigheid moet in zijne woorden heerschen, en vriendelijkheid in zijne uiterlijke gedragingen hem aanbeveelen. De ernst mag zig slegts in zo verre in zijne geschriften uiten, als het de opregtheid en liefde tot de welvaart des evennaasten vereischt. Het is een hoofdoogmerk, dat men bij alle onderrigtingen van zijnen evenmensch in acht te neemen heeft; dat men volstrekt alle beledigende berispingen, ten nadeele van zijne Eere, zo veel te meer verhoede, als zelfs de enkele bemerking der gebrekkelijke zijde aan zig, voor hem reeds vernederend is. Wanneer lompheid en oplopendheid de taal des berispers is, zo verliest de berispte het geheele echte gezigtspunt op eenmaal; hij ziet als dan niet meer op zijne gebreken, welke hij begaan heeft, maar op de tegenwoordige belediging en krenking van zijne eer. Hij ziet aan den Kritikus niets meer, dan zijn vijand, en die onbeschoftheid, met welke hij hem behandelt; en zijne verbeelding van de schande, die men hem bij andere maakt, laat hem verder in 't geheel niet aan zijn begaan gebrek meer denken, maar spoort zijn hart aan tot tegenweer en wraakgierigheid. Ieder woord, dat men verder tegen hem