Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
De Rede en haar gezag in den Godsdienst briefswyze voorgesteld, door Paulus van Hemert, aan den Hoogeerw. Hooggel. Heer Gisbertus Bonnet, Dr. en Prof. in de H. Godgeleerdheid en Akademiprediker te Utrecht. Derde Brief. Te Rotterdam, by de Leeuw en Krap, 1787. In gr. octavo 134 bladz.Het antwoord van den Heer van Hemert, op des Hoogleeraers tweeden Brief, strekt wel inzonderheid, om de drie volgende byzonderheden na te gaen. (1.) Of zyn Hooggeleerde de hoofdzaek van het verschil wel onder het oog gehouden hebbe? (2.) Of Z.H.G., ten aenzien van het bederf der onderwerplyke rede, niet ene leer aen de heerschende kerk toegekend hebbe, welke eigenlyk de hare niet is? (3) Of Z.H.G. in de bepalinge van het bederf der rede zich zelven niet hebbe tegengesproken? - Ieder dezer Stukken afzonderlyk behandeld, en daerdoor het beweerde in zynen voorigen Brief nader gestaefd hebbende, leid hy daeruit af, dat de Hoogleeraer hem onregtmatig beschuldigd, en ene onbillyke taek opgelegd heeft, terwyl hy hem tevens voorstelt, wat hy van Z.H.G. verwagt. ‘Uit het geen ik, (zegt hy,) tot dus ver behandeld heb, blykt zonneklaar, dat de taakGa naar voetnoot(*), welke U.H.G. verkozen heeft, my op te leggen niet billyk is, als gegrond zynde op eene onderstelling, welker valschheid ik, nu althands, meen baarblyklyk aan den dag gelegd te hebben, te weten, dat ik het voornaam verschil, met opzet, ontweken en over andere zaken gehandeld heb, welke eerst naderhand behoren afgedaan te worden; als mede, dat ik de leer der Gereformeerde kerk, zoo als dezelve, in de Dordrechtsche vergadering, is vastgesteld, in een verkeerd licht heb voorgesteld. Zyn beide deze zeer gewaagde beschuldigingen volstrektlyk valsch, en eeniglyk door U.H.G. uitgedacht, met oogmerk, om myne hoofdbedoeling te loor te stellen, de aandacht der lezeren daar van behendiglyk af te trekken, en de zwakste zyde - laat ik liever zeggen, de wankelende gronden, van het gebouw der heerschende kerke te beveiligen; dan kunt Gy van my niet | |
[pagina 318]
| |
vergen, Myn Heer, dat ik dwaas genoeg wezen zal, om ziende blind te worden, en, in plaatse van over het gezag der rede in den Godsdienst te spreken, terstond die zaken te gaan behandelen, welke Gy my voorschryft, en over welken, hoe veel 'er ook over geschreven zy, nog veel meer kan getwist worden, zonder een vergelyk te treffen, vooral dan, wanneer men de beginselen overspringt, en over het gezag der rede, den grondslag van alles, liefst naderhand wil handelen. U.H.G. gelooft met my, dat de mensch, van nature, in staat is, om waarheden, als zoodanig, te kennen en te beoordeelen; op deezen grond kunnen wy derhalven voortredeneeren, en over het gezag van de rede in den Godsdienst spreken. Dit had ik billyk mogen verwachten, dat U.H.G. reeds in haaren tweeden brief zoude gedaan hebben; te meer, daar Gy, op het einde van uwen eerstenGa naar voetnoot(†), my geschreven hadt, dat Gy u hadt voorgesteld, ook over het gezag der rede in den Godsdienst, uwe aanmerkingen mede te deelen, ja, daar Gy reeds hier mede eenen aanvang gemaakt hadt. Dan dit heeft U.H.G. niet gedaan, maar alleenlyk te kennen gegevenGa naar voetnoot(§), dat Gy een aantal aanmerkingen hebt klaar liggen, en zeer begeerig zyt, om dat gedeelte mynes briefs, welke genoegzaam een derde deel uitmaakt, van stuk tot stuk na te gaan, en, meestal, myne eigen woorden, met uwe tusschengevoegde aanmerkingen, den lezer onder het oog te brengen: terwyl U.H.G. wyders verzekert, dat het U ten byzonder genoegen zyn zal, uwe medekristenen, die op de lere der verzoening en de verborgenheden des geloofs hoogen prys stellen, te doen zien, hoe ydel de pogingen zyn, welke aangewend worden, ter ondermyning van die gronden, waarop zy de hoop hunner zaligheid gevestigd hebben. Wel aan, Myn Heer, voldoe dan aan uwe begeerte, en deel my uwe aanmerkingen mede, over het gezag der rede, welke wy beiden in staat keuren, om de waarheden, welken men kennen moet, te beoordeelen! Waarom toch zou ons verschil over het zedelyke vermogen des menschelyken verstands eerst moeten worden afgedaan? Wat gemeenschap heeft dit met het gezag der rede? Wilt Gy wyders de ydelheid der pogingen aanwyzen, welken de gronden uwer geloofsgenoten ondermynen, en bedoelt Gy daar | |
[pagina 319]
| |
myne pogingen mede (want dit heeft U.H.G. voorzigtig den lezer te raden gelaten); wel aan, voldoe aan deze uwe begeerte, en toon duidelyk aan, dat de gezonde rede het stelsel uwes genootschaps, met alle deszelfs verborgenheden en ingewikkelde leerstukken, begunstigt, en het myne, welk zekerlyk veel eenvouwdiger en kleener van omslag is, tegenspreekt! Ik verzeker U, dat U.H.G. in my iemand zal vinden, die voor eene redelyke overtuiging vatbaar is. Voor het overige kan ik U.H.G., op myne beurt, verzekeren, dat ik over het andere gedeelte uwes briefs verscheiden aanmerkingen gemaakt heb, welke waarschynlyk niet zeer naar den smaak van U.H.G. wezen zullen. Dan, naardien wy, immers volgends uw oordeel, over deze zaken naderhand zullen moeten handelen, en U.H.G. op myne aanmerkingen, indien ik dezelven nu reeds ter neder stelde, mooglyk geen acht zoude willen slaan, volgens het geen U.H.G. my heeft te verstaan gegevenGa naar voetnoot(†), zal ik die moeite voor het tegenwoordige liever spaaren, en tot eene nadere gelegenheid uitstellen, wanneer het by de stukken mede zal kunnen blyken, wat 'er van die beschuldigingen zy, welken Gy, Myn Heer, het zy regtstreeksch het zy van ter zyde, tegen my hebt ingebragt.’ |
|