del voorbeeldig schoon, wat het Dichtkundige betreft. En, met uitzondering van eenige weinige Stukjes, kan deeze bundel, zonder ergernis, zelfs door naauwgezetten, geleezen worden. Tot een staaltje diene het volgende, dat, zo om deszelfs zoetvloeijendheid als aartigheid, elks aandacht verdient.
Als een kleen aanvallig wicht,
Met een lachjen op 't gezicht,
Aan en op myn knieën speelend,
't Lieve mondje tot my strekt,
En myn mond met kusjens dekt,
'k Vind die lieve kusjens streelend.
Als een lang gemiste vrind
My na 't afzyn weder vindt,
En my aan zyn boezem drukkend
Met een welkomstkus ontmoet,
Die de plaats neemt van een groet,
'k Noem dien blyden kus verrukkend.
Als ik van myn vader wyk,
En hy my, zyn hart' ten blyk',
Van een stroef misnoegen veilig,
Met een' kus in de armen knelt,
Van een' wyzen les verzeld;
'k Hou dien achtbren kus voor heilig.
Geeft myn zuster, die ik hem
My myn' kus in kusjens weder,
Daar de gulheid van heur' aart
Zich blymoedig in verklaart;
'k Acht die eerbre kusjens teder.
't Kinderkusjen laat my koel;
Vriendschapskussen heeft gevoel;
's Vaders kus is eerbiedwekkend;
't Zusterkusjen toont zich koel,
Maar het heeft een zacht gevoel,
Naar ontzag en vriendschap trekkend,