Alle de Werken van Flavius Josephus, met aanmerkingen uitgegeeven, door J.F. Martinet, A.L.M. Ph. Dr. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen te Haarlem en Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Vyfde Deel. Met nieuwe Plaaten. Te Amsterdam by Allart en Holtrop, 1786. In gr. octavo 388 bladz.
Hier mede brengt Josephus de Geschiedenis van zyn Volk, tot aan het twaalfde jaar der regeeringe van Keizer Nero, of den aanvang van den opstand der Jooden tegen de Romeinen, die een verwoestenden Oorlog ten gevolge had; welken hy in een ander gedeelte zyner Werken uitvoerig beschryft. De Eerwaarde Martinet heeft de vier laatste Boeken, in dit Deel vervat, even als de voorigen, hier en daar, met eenige aanmerkingen vergezeld doen gaan, die wel inzonderheid ook betrekkelyk zyn op de Euangelische verhaalen; waarvan ons het berigt des Joodschen Geschiedschryvers, nopens den dood van Koning Agrippa, vergeleken met dat van Lucas Hand. XII. 19-23, een staal oplevert.
‘Koning agrippa hield, zegt Josephus, in het derde jaar zyner regeeringe over 't geheele Joodsche Land, in de Stad Cesarea, voortyds Stratons tooren genoemd, de plegtige spelen, ter eere des Keizers ingesteld. Op dit Feest bevonden zich alle de Grooten, en al de Adel des Lands. Op den tweeden dag der Schouwspelen kwam agrippa, 's morgens, by tyds, in de schouwplaats, met een kleed, 't geen geheel en al van zilver, en zo konstig gewerkt was, dat, als 'er de Zon met haare straalen op scheen, het zulk eenen schitterenden glans gaf, dat men 't niet kon aanzien, zonder van vrees en schrik bevangen te worden. Eenige snoode vleiers begonnen toen te roepen: ‘Dat zy hunnen Koning, tot nog toe, maar als eenen Mensch hadden aangemerkt; doch dat zy nu zagen, dat zy hem als eenen God moesten eeren, en hem bidden, dat hy hun wilde gunstig zyn; dewyl 't scheen, dat hy niet van eene sterflyke hoedanigheid was, gelyk andere Menschen.’ Deeze godlooze taal werdt van Agrippa niet berispt, noch die ze voerden (gelyk 't behoorde) strengelyk gestraft. Maar straks daarna zyne oogen opslaande, zag hy boven zyn hoofd eenen Uil op eene gespannen koord zitten; en bemerkte terstond wel, dat die Vogel de voorbode was van zyn onheil, gelyk hy
| |
zyn ingewand door felle pynen aangetast. Daarop zich tot zyne Vrienden keerende, zeide hy: ‘Ziet hier den geenen, dien gy voor onsterflyk uitschreeuwt, op 't punt van te sterven, en deeze onvermydelyke nood zal U tot eene spoedige overtuiging uwer leugentaale dienen. Maar men moet zich naar gods wil schikken. Ook heb ik zo niet geleefd, om berouw van mynen staat te hebben, en behoefde niemands gelukzaligheid te benyden.’ Deeze woorden gezegd hebbende, voelde hy dat zyn pyn toenam. Daarop droeg men hem naar zyn paleis, en 't gerucht verspreidde zich, dat hy op sterven lag. - Ook hielden zyne vinnige pynen niet op, maar rukten hem op den vyfden dag uit dit leeven, in 't vierenvyftigste jaar zyns ouderdoms.
|
-
voetnoot(*)
- Meer dan één Schryver heeft poogingen aangewend, om het berigt van Lucas (Hand. XII. 19-23.) aangaande dit geval met dat van josephus overeen te brengen. Men merkt aan, dat de eerste, in weinige woorden, zeer veel en verstandig heeft geschreeven; en dat die beide Schryvers niet alleen in de hoofdzaak, maar ook in hun oordeel, dat agrippa's smertelyke kwaal eene straf van god geweest zy, zamenstemmen. Anderen hebben geoordeeld tegenstrydige dingen daarin aan te treffen; doch ten onregt. - Lucas en josephus komen daarin overeen, dat het geval te Cesarea gebeurd zy: zy verhaalen dezelfde plegtigheid, niet tegenstrydig, maar op eene verschillende wyze. Lucas zegt, dat, agrippa op de Tyriers en Sidoniers verstoord geworden zynde, zy, die van de voortbrengselen uit deszelfs Landen leeven moesten, tragtten 's Vorsten genegenheid wederom te winnen. Zy kwamen des in menigte te Cesarea en baden om vrede. Lucas heeft geen woord van een Gezantschap zegt michaelis) zo als men doorgaans voorwendt, schoon zyne uitdrukking dat niet volstrekt uitsluit; maar men kan ten minsten uit hem zien, dat eene gansche menigte Tyriers en Sidoniers naar Cesarea is gekomen. Zy kreegen eenen Hoveling, blastus geheeten, op hunne zyde, die zo veel uitwerkte, dat de Koning hun, op eenen bepaalden dag, gehoor wilde verleenen, en, op het Theater, waarop men sprak in steden, die zulk een hadden, eene redenvoering tot hen houden, het geen toen in trein was, en gaarne volbragt werdt. Josephus zegt, dat 'er, by agrippa's komst,
een Feest ter eere van den Keizer voor handen was, en dat hy, om daaraan meer luister te geeven, schouwspelen heeft laaten vertoonen, waarop veele voornaame persoonen ter bywooninge gekomen waren, en dat op den tweeden dag deezer schouwspelen het bewuste ongeval gebeurd zy. Dit strydt niet met lucas verhaal. De Tyriers en Sidoniers konden wel gekomen zyn om de schouwspelen by te woonen; maar daarenboven nog een byzonder oogmerk gehad hebben. Lucas zegt veel in weinige woorden, op eene wyze, waarin men geen zweem vindt van iets verzonnen te hebben. Josephus heeft zich gewis bediend van het Berigt van een Joodschen Schryver, waaruit hy het gewigtigste overnam; maar deeze wist niet van 't staatkundige in dat geval, en roert alleen de schouwspelen aan, die hy mogelyk afkeurde, en ten deele bieldt voor de misdaad, om welke agrippa van god gestraft werdt: maar lucas, toen leevende, en twee jaaren daar na te Cesarea komende, hadt daarvan naauwkeuriger berigten. Op den doodlyken dag verscheen dan de Koning, volgens lucas, in een koninglyk kleed, dat is, in staatziekleederen, 't geen alles in zich bevat, en zo goed gezegd is als josephus breedvoerige omschryving, waarvan hy zich meermaalen in zulke gevallen bedient. Een kleed geheel en al van zilver, dat is, van zilver geweeven (Drap d'argent) kon niet wel zulk eene aandoening verwekken, als by hem vermeld wordt. En den Koning zo vroeg, by 't opgaan der Zon, op de Spreekplaats te zien verschynen, en eene redenvoering te doen, luidt mede vreemd. De Taal, die josephus ons opgeeft, van het toejuichende Volk: dat zy hunnen Koning tot nog toe maar als eenen Mensch enz. is te lang: een toejuichend Volk houdt zich niet
op met lange redenvoeringen. Lucas geeft het veel korter en natuurlyker op: een stemme Gods, en niet eens menschen! Dus veranderde josephus deeze korte toejuiching, om zich sierlyk en fraai uit te drukken, en, al zegt hy daar in geene onwaarheid, hy houdt zich niet stipt by t gebeurde. - Hy en lucas stemmen daarin overeen, dat de vleiery den Koning behaagde. Josephus, zegt michaelis, drukt dat uit in fraai Grieksch; lucas zegt in half Hebreeuwsch; dat hy Gode de eer niet gaf, en voortgaande met Hebreeuwsche spreekwyzen, laat hy volgen de krankheid, van stonden aan sloeg hem een Engel des Heeren, dat is, god zelf strafte hem, waarin josephus overeenstemt. Maar lucas bepaalt de soort der kwaal, die de ander alleen noemt felle pynen, die de ingewanden aantastten: want hy, als Geneesheer, heeft ongetwyfeld die zaak naauwkeuriger nagevorscht, en daarom dus geschreeven, dat hy van de wormen gegeeten werdt. - Met het overige behoeven wy ons niet op te houden, alzo lucas het zelve, als niet behoorende tot zyn verhaal, onaangeroerd gelaaten heeft. Alleen moet de Uil van josephus nog in aanmerking komen. Zou hy dien Vogel voor den Engel des Heeren aangezien hebben? Agrippa, volgens 't berigt des Historieschryvers, kreeg hem niet in 't oog, of bemerkte terstond wel, dat die Vogel de voorboode van zyn onheil was, gelyk hy eertyds van zyn geluk was geweest. Dit ziet op een geval door josephus alvoorens verhaald; naamelyk, dat een dergelyke vogel zich digt by agrippa op eenen boom vertoonde, toen hy op
tiberius bevel met ketenen was gekluisterd, en een Duitsch sterrewichelaar hem daaruit veel heils voorspelde, maar te gelyk 'er byvoegde, wanneer hy denzelven weer zou zien, binnen vyf dagen te zullen sterven. Nu, zegt josephus, zag agrippa dien wederom, en gaf derhalven eene zwaare zugt. Maar is de verschyning van deezen Vogel eene historische waarheid? Gaan de Uilen in vroegen morgen zitten in de verblindende straalen der Zon? Bleef deeze Vogel bedaard zitten aanhooren, al het handgeklap des toejuichenden Volks, zonder weg te vliegen? Of heeft God den aart van denzelven in dat punt des tyds veranderd, om agrippa een voorbeduidsel van 't naakend onheil te geeven? Dan waartoe zou dat wonderwerk, of die voorspelling gediend hebben? Dus denkende, wordt gods Eer weinig gehandhaafd. Laat ons niet langer hierby toeven, maar alleen aanmerken, dat josephus, weetende het bygeloof van Grieken en Romeinen, en hoe zy van de voorspellende Uilen dachten, zyn verhaal opzettelyk naar hunnen smaak plooide, en eenen niet verscheenen Uil daarin vlogt; ten zy men denke, dat die Vogel vermeld wordt door den Joodschen Schryver, waaruit josephus dit berigt heeft overgenomen; maar dan zyn zy beiden even bygeloovig, of josephus, zo hy anders dacht, is een slaafsch uitschryver.’
|