| |
Vaderlandsch Woordenboek; door Jacobus Rok. Zestiende Deel. Fra-Fy; met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsteldam, by J. Allart, 1786. In gr. 8vo. 698 bladz.
Wy hebben reeds meermaalen van dit Werk, als een nuttig Handboek voor hen, die eenige kennis van onze Vaderlandsche Geschiedenissen en Oudheden erlangen, en daartoe de bronnen zelven willen naspooren, met lof gewag gemaakt, en gelyk wy telkens het een of ander, by wyze van Uittreksel, tot een staaltje, uit dit Werk onzen Leezeren mededeelen, zullen wy thans, het zelfde voetspoor inslaande, hier laaten volgen, het geen de werkzaame Schryver, nopens de geäartheid van Frieslands Bewooneren, heeft aangetekend.
‘De hedendaagsche Friesen verschillen grootelyks van de Ouden, wier Geaartheid, Zeden en Gewoonten genoegzaam overeenkomstig waren met die der Batavieren; waarom wy dit met stilzwygen voorby gaan. De oorzaaken van deeze verscheidenheid en zigtbaare verandering,
| |
| |
zyn buiten twyfel veele. De Romeinen, hier te lande verkeerende, leiden 'er zeker den eersten grondslag toe; hebbende de Friesen van hun niet alleen geleerd het Leezen en Schryven, maar ook vry wat van hunne Zeden; vooral, toen het voor hun een stuk van belang geworden was, de vriendschap met de Romeinen aan te kweeken en te onderhouden. Zy, die eenige Jaaren achter elkander, buiten 's lands, in vreemden Krygsdienst hadden omgezworven, gelyk oudtyds van veele der aanzienlykste Jongelingen onder de Friesen plagt te geschieden, kwamen zelden of nooit in hun Vaderland te rug, zonder iets uitheemsch, in Taal, Zeden en Gewoonten, mede te brengen, 't welk, schoon met geen opzettelyk voorneemen, ongevoelig op hunne Kinderen over ging, en daar door een ongemerkte verandering te weeg bragt. Het geen dus door de Romeinen hier te Lande begonnen was, werd kort daarna door de Franken voortgezet, en wel inzonderheid, na dat deezen het zo verre gebragt hadden, dat het Christendom door de Friesen, met verlaating van hunnen Vaderlandschen Godsdienst, vry algemeen was aangenomen. Want daar dit, behalven de overkomste van veele buitenlandsche Geestelyken, aan den eenen kant, niet weinig toebragt, om den wederzydschen haat en afkeer merkelyk te verzachten, welke, hoe onredelyk ook, uit verscheidenheid van Godsdienstige begrippen en plechtigheden doorgaans gebooren wordt, gaf het, aan den anderen kant, insgelyks gelegenheid tot dien gemeenzaamen omgang en verkeering, welke tusschen verschillende Volken nooit geoeffend wordt, zonder dat het eene Volk van het andere deeze of geene gebruiken overnam. De Weetenschappen, die, met recht, voor het bekwaamste middel, ter beschaaving der Zeden en Gewoonten worden gehouden, staken ook, langzamerhand, in deeze Gewesten het hoofd op, en werkten grootelyks mede, om de reeds begonnen veranderingen ten sterksten voort te zetten. Dan, zo 'er iets is, dat daaraan de laatste hand gelegd heeft, is het, waarschynlyk, de vermeerdering van
Frieslands Rykdom, welke, met het voortzetten van den eertyds verwaarloosden Landbouw, Koophandel en Scheepvaart, tot een aanzienlyke hoogte geklommen is, en eene zeer groote verandering heeft te wege gebragt, zo, om dat veele Vreemdelingen daar door zyn aangelokt, om zich, met verlaatinge van hun Vaderland, ter verkryging van een ruimer bestaan, herwaards te begeeven, en zich met
| |
| |
den ouden Landaart te vermengen, als ook, om dat veele ryke Landskinderen, even, als of het nu een schande ware, geboren Friesen te zyn, daar hunne Voorvaderen zo groot een eer in stelden, zich meer en meer van hunne Landgenooten onderscheiden, door zich Buitenlanders, en wel liefst Franschen, tot voorbeelden van navolging te verkiezen.
Dan, hoe zeer de laatere riesen van de vroegere verschillen, 't is echter waar, dat zy, minder dan wel anderen, tot buitenspoorigheden vervallen zyn. Misschien is 'er nog wat overgebleeven van de oude gezetheid op eigen Taal en Zeden, welke oudtyds zo verre ging, dat zy met andere Volken weinig verkeerden, en zelfs Wetten maakten, om geen Buitenlanders onder hun te laaten woonen, zo als men breedvoeriger zien kan by gabbema, in zyne Voorreden voor g. japiks, Friesche Rymelary. an, in plaats van dit een deugd te noemen, is het eerder als een woeste onbeschaafdheid aan te merken, welke, door eene betere, en met de menschelyke Natuur meer overeenkomende, gezelligheid, is weggenomen.
Maar, hoe groot die veranderingen ook zyn, de Friesche Natie is niet geheelënal van gestalte of inborst veranderd. De Friesen zyn, over 't algemeen genomen, nog ryzig en sterk van ligchaam, waartoe het gebruik van voedzaame spyzen, gepaard met een gezonde arbeidzaamheid, waarschynlyk niet weinig toebrengt. Ook zyn zy van een aanzienlyk en bevallig wezen, waar in een onbeschroomde achtbaarheid en deftigheid doorstraalt, welke zy, vooral in het spreeken, door eene rondborstige vrymoedigheid, weten aan den dag te leggen, terwyl hun de roem van openhartigheid, goedaartigheid en getrouw te zyn, niet kan geweigerd worden, schoon zy niet vry te pleiten zyn van styfhoofdigheid, die het zeer bezwaarlyk maakt, om hen van hunne eerstgenomen besluiten af te brengen. Ten aanzien van de bescherming der Vryheid is hun dit, in veele gevallen, van merkelyk nut geweest; en wenschelyk ware het, dat de Friesen, ter herkryging van hunne geschonden Rechten, in deeze dagen, die aangebooren styfhoofdigheid niet lieten vaaren. Wenschelyk ware 't, dat hunne Overweldigers dit gedeelte van hun karakter thans in aanmerking wilden neemen.
De Vrouwen in Friesland zyn, over 't algemeen, welgemaakt van lyf en leden; blank en schoon van aangezicht; doorgaans voorzien van helder tintelende oogen, en blanke
| |
| |
of bruine hairen; wordende hier weinig Bruinetten gevonden. Ten platten lande, daar de levenswyze minder bedorven is dan in de Steden, vindt men inzonderheid veele, die, in schoonheid en bevalligheid, met die van de Steden gelyk staande, haar in zilverwitte tanden, bloozende kleur en frissche gestalte, niet weinig te boven gaan, hoewel ze doorgaans minder van die verfynde beschaafdheid bezitten, welke in de steden, en voornamelyk by den rykdom, heerscht, en niet zelden te verre gedreven wordt.
De pragt, zo in gebouwen als andere dingen, is aldaar minder dan in andere Oorden. Van de oude Stinzen of Steenhuizen, zyn in Friesland weinige meer overig. Egter ontbreekt het 'er niet aan fraaije Landhuizen, met vruchtbaare tuinen, hoven en vyvers, geschikt tot aangenaame Zomerverblyven. De Boerenwooningen en Schuuren, het zy dezelven in eigendom of in huur bewoond worden, zyn aldaar zeer aanzienlyk, en overtreffen veelal die der andere Provincien in Oostergoo en Westergoo; daar men de beste landeryen vindt, heeft men ook de kostbaarste en fraaiste huizen.
Dan nergens is de verandering grooter dan in de kleeding der Friesen. De aanzienlykste, zo Mans als Vrouwen, hebben zich reeds, van overlang, naar Duitsche en Fransche manieren beginnen te schikken, en vinden daarin veel navolgers onder den Burgerstaat, die hier toe te ligter overgaan, om dat dit een gereed middel schynt om zich van 't gemeen te onderscheiden, en tot een rang van meerder aanzien op te klimmen. Zonder ons dan met de aanzienlyksten, die men, aan de kleeding, voor geen Friesen kennen kan, bezig te houden, zullen wy ons enkel tot den middelstand bepaalen, en wel meest tot die van het platte land, omdat de kleeding der stedelingen, vooral der Vrouwen, zo verschillende is, dat de kenners daar alleen by weeten te onderscheiden, of zy uit de hoofdstad, dan uit andere steden zyn, en bepaaldelyk uit welke. Van allen, zo landluiden als stedelingen, moet men erkennen, dat hunne kleeding verre is van weidsch te zyn, als ook, dat 'er iets van dat landeigene in doorstraalt, waardoor dezelve, en inzonderheid die der Vrouwen, al zyn zy geen Hindeloopers of Molquerummers, zich gemakkelyk van alle overige laaten onderscheiden. Ook straalt 'er iets bevalligs door, dat niet weinig ter vermeerdering der vrouwelyke schoonheid dient. De zogenoemde Duitsche mutzen met breede kanten, de gouden
| |
| |
ooryzers, en andere versierselen van goud en zilver, eertyds zo weinig, doch nu zeer veel, geächt, en niet zelden boven vermogen gebruikt, stellen dezelve in het aangenaamste licht. En hier aan heeft men toe te schryven, dat een wel uitgedoste Friesche Vrouw, of jonge Dochter, nooit op een vreemde plaats kan verschynen, zonder een bewonderende aandacht, van groot en klein, tot zich te trekken. Wat verder het onderscheid der kleeding betreft en genoegzaam bekend is, beoordeele een ieder naar zynen smaak en zinnelykheid.
In spyze en drank, als ook in de verdere levenswyze, verneemt men wel de oude ruuwheid niet meer; doch echter heerscht 'er een eenvoudigheid, die elders niet te vinden is, en geene omslagtige toebereiding vereischt. Dan, nadat de Visschery, de Landbouw, de Veefokkery, de Koophandel en Scheepsvaart een zichtbaare vermeerdering van 's Lands rykdom veroorzaakt hebben, heeft ook de levenswyze een gantsch andere gedaante aangenomen. De drank betreffende, in plaats van zwaare bieren, waarin een dronkenmaakende kracht stak, en die, thans in geen dagelyks gebruik meer zyn, is de koffi, nevens de thee, overmatig ingedrongen. By de fatzoenelyke luiden is het thans eene schande, zich in 't openbaar dronken te vertoonen; hierdoor zyn de tegenwoordige Friesen veel handelbaarer dan hunne Voorouders. Getrouw het eens gegeeven woord te houden; Vaderland en Vryheid te beminnen, en, als de nood aan den man komt, die kloekmoedig voor te staan, om zich geen nypend juk en banden van slaverny op den hals te laaten dringen; een arbeidzaam en zuinig leven te leiden; den Koophandel en vooral de Scheepvaart, zonder aanmerking op de gevaaren, met dit beroep onafscheidbaar verknocht, te dryven, zyn dingen, die de Friesen tot lof verstrekken en hun hoofdkarakter uitmaaken.
't Is algemeen bekend, dat deeze Natie voor geene andere in 't beoefenen der fraaije wetenschappen behoeft onder te doen; een menigte van ervarene Friesen, in alle vakken van geleerdheid uitmuntende, strekken daar van ten bewyze. Mannen, behoorende tot den kanzel, tabbaart of degen; Vrouwen, doorleerd in alle takken van geleerdheid, zyn reeds vroeg en als nog in Friesland bekend geweest. Ter voltooijing van den aart en karakterschets der Friesen, zullen wy 'er dit volgende nog byvoegen.
Even gelyk de voornaamste deugden en gebreken onder
| |
| |
het menschelyk geslacht, zyn dezelve ook onder hun verspreid, gelyk men onvermoeiden yver en vuige vadsigheid, gematigde deftigheid en styve stuursheid, dartele weelde en vrekke gierigheid, dapperen heldenmoed en bloode lafhartigheid, schitterend vernuft en drieste domheid, overal naast elkander geplaatst vindt, dus zyn deeze deugden en ondeugden ook onder hun bekend. Dan uit het geen reeds gezegd is, zal men kunnen opmaaken, dat de Friesen geenzins geschapen zyn, om zich in weelde en wellust te baaden; om in koetzen gewiegd te worden, of daaglyks lui en ledig eenige uuren aan tafel door te brengen, of om met geschilderde kaartebladen gantsche avonden en nachten te verspillen; maar om de kracht van een welgespierd gestel, door stoute en vaardige lichaamsoefeningen, te verdubbelen. En zeker, onaangezien de styve houding, die hun, in den eersten opslag, meer of min, eigen schynt, weeten zy het wel te toonen als het te passe komt. Even kundig in het bestier van paarden als van schepen, onvermoeid op de jacht, in het kaatsen, in het kolven, en vooral in schaatsryden, waarin hun niemand overtreft; kortom in alles, wat tot een vluggen en sterken kaerel vereischt wordt, zonder weer of wind te ontzien, bewyzen zy genoegzaam, dat de dappere Romeinen niet vrugteloos hunne leermeesters geweest zyn. De Friesen, die dus met recht den naam van de stoute Friesen verdienen, zyn ongevoelig voor vleijery; en zo men de Grooten uitzondert, die overal willen gevleid worden, kan men met grond zeggen, dat zy door geen vleijery te winnen zyn. Even min kan trotschheid onder hun geduld worden; hun grootste vermaak bestaat in de vernedering van een hoogmoedig mensch. Konsten, die aan een fynen smaak worden toegekend, gaan by hun niet zeer in zwang. Dan in nuttige molenwerken, sluizen en andere werktuigen, zyn zy groote meesters. De landman schynt onder hun een wysgeer te zyn: het droogmaaken van Meeren, het bedyken; het vellen van bosschen, om den grond tot wei of zaailanden
bekwaam te maaken, schynt hun van natuur eigen te zyn. Anderen, doch in minder getal, munten in verscheidene andere zaaken uit.
|
|