Karel van Karelsberg, of Tafreel van de Menschlyke Elende. Door C.G. Saltzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Doll, 1786 In 8vo. 384 bladz.
In dit Deel staat de Geschiedenis van den Held van deezen Roman genoegzaam stil: en egter hebben wy dit Deel wederom met veel genoegen doorleezen; uit de verscheide treffende Tafereelen kiezen wy het volgende ter proeve; zynde een gedeelte van een Zamenspraak, tusschen Braaf en eenen Heerbrand, die, door zyne Studiën, ongeschikt voor de zamenleeving geworden is. Braaf vraagt hem, by hem aan tafel zittende, hoe hy de Wyn vondt.
‘Heerbrand. De Wyn? wel, die is zeer goed.
Braaf. Wat denkt gy dan dat het voor wyn is?
H. Ik - wat het naar myn gedachten voor wyn is? Wel - is 't niet Madera?
B. Gy staat den bal verre mis, myn Heer! Het is niets dan oprechte Medok wyn. De Madera wyn is immers niet rood.
H. Is hy niet rood de Madera wyn? Dat heb ik niet geweeten.
B. Gy zult die toch wel gedronken hebben?
H. Heb ik hem gedronken of heb ik hem niet gedronken? Ik weet het zelfs niet.
B. Ik zou toch weeten, dunkt my, wat ik dronk. Ik geloof waarlyk, myn Heer Heerbrand! gy weet ook niet wat wy thans voor een gebraad hebben gegeeten.
H. Ja, dat behoeft gy my toch niet te vraagen. Was 't niet een Lamsgebraad?
B. Myn Heer! myn Heer! waar hebt gy uwe gedachten? Het waren immers patryzen?
(Hy wreef zyn voorhoofd, dronk weder een glas wyn, stelde zich in postuur, rogchelde, snoot de neus, en nu begon hy:)
‘Ja lieve Vrienden! gy moet geduld met my hebben, ik ben een zeer arm ongelukkig man. Ik schyn wel in de waereld te zyn, ben 'er egter in de daad niet in, maar altyd afweezig. Stel u een mensch voor, die de oogen altyd op den Grooten Beer, de Kassiopea, en de hairen van Berenice vestigt, en alle de viooltjes, welke voor zyne voeten bloeijen, zonder dezelve te bemerken, vertrapt; dan hebt gy een waar denkbeeld van my. Ik eet en drink; maar proef niets; doorwandel de fraaiste hoven, en zie niets; ben in het gezelschap, op het concert, in den schouwburg, en hoor niets. ô God ik ben myn leeven ook zo moê, ik heb 'er zulk verdriet in, dat ik geenen dag met grooter verlangen verwacht, dan den dag van mynen dood. Want, wat baat my al het goede en fraaije in de waereld, wan-