Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Een hand vol Aanteekeningen op den tweeden Brief van den Heer P.V. Hemert over de Rede en haar Gezag in den Godsdienst. Te Utrecht by A. van Paddenburg, 1786. In gr. octavo, 98 bladz.
| |
[pagina 214]
| |
spottende goed te keuren, en hoog belachlyk te maken. - Wy zullen 'er den Lezer een klein proefje van geven. - De twintigste aentekening luid aldus. ‘Bl. 166. En ofschoon de laatste (de voorwerpelyke rede) beschouwd wordt buiten opzicht op het werkzaam verstand der menschen, waardoor ze gevormd wordt; en men, door aftrekking van denkbeelden, aan den schakel kan denken, zonder zich wezens voor te stellen, die omtrent denzelven verkeeren: kan men echter, eigenlyk gesproken, aan de voorwerplyke rede denkende, het menschlyk verstand niet geheel uitsluiten, dewyl het zelve mede tot het geen waarlyk bestaat behoort; - stof tot beschouwing verschaft aan denkende wezens; - niet kan gemist worden in den schakel van 't Heelal; - niet nalaat, altoos van de zogenaamde eerste waarheden gebruik te maken; en - wanneer het werkzaam is, noodzaaklyk eene bestendige en onmiddelyke bewustheid zyner werking heeftGa naar voetnoot(*). Deze diepzinnige redenering, in verband beschouwd met het vorige en volgende, moet eigenlyk dienen tot bewys, dat de onderscheiding tusschen de voor- en onderwerpelyke reden van dat belang niet is als men meent, en dat de onderwerpelyke rede, ons verstand, de eigenlyke proefsteen der waarheid is. Verg. bl. 164. Neem niet kwaalyk Myn Heer, dat ik al wederom van uwe eigen woorden gebruik make, alleen met verandering van onderwerp. Men kan, eigenlyk gesproken, aan de voorwerpelyke reden denkende, het verstand van een mensch in het dolhuis niet geheel uitsluiten, dewyl het zelve mede tot het gene waarlyk bestaat behoort; stof tot beschouwing verschaft aan denkende wezens; niet kan gemist worden, blykens de ondervinding, in den schakel van het heelal; en, wanneer het werkzaam is, noodzakelyk eene bestendige en onmiddelyke bewustheid zyner werking heeft. Dus is dan het verstand van een mensch in het dolhuis de proefsteen der waarheid! - Wat zegt gy nu?’ Dezen trek, dien de Aantekenaer ongetwyfeld vernuftig geoordeeld zal hebben, beantwoord de Heer van Hemert, al boertende op deze wyze. ‘Overgaande tot de beschouwinge der rede, draagt gy uwe aanmerkingen over dit stuk indiervoege voor, dat ik opregtelyk niet wete, of ik my van wege derzelver bondigheid dan geestigheid meer moete verwonderen. Ik had, in mynen tweeden brief aan den Heer B., geschreven, dat onze rede eigenlyk ons menschlyk verstand zelfs is, te gelyk met de stof, welke het zelve bewerkt, en dat, door deze twee dingen van elkander af te trekken, de onderscheiding van onderwerplyke en voorwerplyke rede geboren is; hoewel | |
[pagina 215]
| |
men zich noch het werkzaam verstand zonder de voorwerplyke rede, noch de voorwerplyke rede, zonder het menschlyk verstand eigenlyk gesproken, kan voorstellen. Hierover redeneert U.W. E, volgens de redeneerkunde van den hoogverlichten Crambe, op deze wyze: kan men aan de voorwerplyke rede niet denken, zonder zich tevens het menschlyk verstand voor te stellen; dan kan men ook aan dezelve niet denken, zonder zich het verstand van een mensch in het dolbuis voor te stellen: de reden hiervan gevoelt yder een: wie kan, by voorbeeld, aan een huis denken, zonder zich tevens de puinhoopen van een verwoest gebouw voor te stellen!!! De reden, waarom U.W.E. juist van eenen dolzinnigen spreekt, kan ik met zekerheid niet zeggen; mooglyk dat gy de verblyfplaatsen dier ongelukkigen, uit menschlievendheid, dikwils bezogt hebt; of dat uw lyfarts, die, volgens het zeggen van onzen vriend Queselius, een liefhebber der Astrologie is, uwe horoscoop getrokken, en u onvoorzigtiglyk voorspeld heeft, dat gy eindelyk, door te veel vermoeijinge van uwen wysgeerigen geest, ingevolge van het besluit des wachters, (de Hemel geve, dat zulks, zo het gebeuren moet, spade zy!) in een dolhuis zult moeten bewaard worden. - Dan wat hier van moge zyn, UWE. redeneert, naar die zelfde methode, dus voort; moet de rede, ons menschlyk verstand, de zaken toetsen, dan moet ook het verstand van een mensch in het dolhuis de zaken beproeven. Hierop vraagt gy my, wat ik nu zegge? Wilt gy het weten, Myn Heer? ik zeg dan, dat, wanneer men u niet spoedig ten Hoogleeraar in de Wysgeerte aanstelt, buitenlanders u wel ras tot zich lokken, en met uwe uitmuntende scherpzinnigheid hun voordeel doen zullen: dit voorzie ik duidelyk, schoon myn Hart bidt, dat het verhoed worde! ik zeg wyders, het geen eens tegen een groot man van uw soort gezegd werd; ô monsieur, vous etez né pour etre philosophe! ik zeg wyders,.... maar zagt! ik zoude wel alles zeggen, wat ik denk; - en hier toe heb ik te veel van u geleerd! - Het is klaar, Myn Heer, het verstand van een mensch in het gekkenhuis moet de waarheid beproeven. (of, om met u te spreken, de proefsteen der waarheid zyn.) Waarom? Om dat de rede, of het menschlyk verstand, de zaken beproeven moet. Door eene byl moet het hout gekloofd worden; derhalve ook door eene byl welke aan stukken gebroken of bedorven is! Yder een ziet van zelf, dat deze ongerymde gevolgen natuurlyker wyze uit de stelling voordvloeijen; en die dit niet ziet is blind: weshalve UWE. ten rechte besluit, dat 'er wel deeglyk onderscheid is tusschen de voor- en onderwerplyke rede, en dat niet het menschlyk verstand, maar de voorwerplyke rede, de proessteen der waarheid wezen kan. Ik kan niet denken, dat eenig sterfling, die slegts een greintjen | |
[pagina 216]
| |
wysgeerte bezit, aanmerkingen op deze uwe redeneering maaken zal. Een half blanks filosoof mogt u toegraauwen; Myn Heer, wryf uwe oogen eens uit, snuit uwe kaars eens, en lees met den bril op den-neus, wat uw vriend, welken gy onderrigten wilt, aangaande het gezonde verstand, aan den Heer B geschreven hebbeGa naar voetnoot(*)! Maar, vaderlief, by aldien u iets diertelyks wedervaren mogt, vermoei u dan toch niet, bid ik u; maar doe het my met den eersten weten! ik beloof u, dat ik dan den onbeschaamden wysneus zal naryden, en niet rusten, voor dat hy zyne woorden in zyn hals zal gehaald, en aan uwe geregtigheid, op de volkomenste wyze, betaald hebben.’ Een enkele trek van die natuur gevalt zomtyds in een Twistschrift, maer een Twistschrift voor 't meerendeel in dien smack opgesteld, heeft iets vervelends; en 't is te hoopen dat de Heer van Hemert, schoon hy hier zyne party ver meester zy, 'er zich met weder toe zal laten vervoeren. Het twistgeding over de Rede is te ernstig voor eene boertende behandeling: en 't was te wenschen, gelyk we reeds by den aenvang betuigdenGa naar voetnoot(†), dat de behandeling van dit onderwerp zich tusschen de Heren Bonnet en van Hemert bepaelde. |
|