wy egter van de tyden der Israëliten tot op den tegenwoordigen of jongst voorleedenen tydkring afdaalen, zouden wy dan niet, zonder den roem van Koning David in eenige opzigten te krenken, deeze Godspraak ter gedagtenis van den onverwelkbaaren roem onzes Overleedenen Konings kunnen uitgalmen? Ja zouden wy, daar wy, in den leevenskring van Frederik den II, geenen grooteren Vorst of Koning gekend hebben, niet met dankbaarheid deeze uitspraak des Almagtigen over Koning David, op onzen Overleedenen Monarch, mogen toepassen?’
De gegrondheid dier toepassinge toont hy vervolgens, door een treffend Tafereel van dezen Vorst te malen, in zyne onderscheiden standen en betrekkingen: in alle welken hy waerlyk Groot genoemd mogt worden; gelyk onze Redenaer in dit zyn voorstel beknoptlyk, met eene manlyke tael, zynen Toehoorderen nadrukkelyk herinnert: welk voorstel hy, zeer gepast, in dezer voege besluit.
‘Eindelyk: onze Monarch was, van den bloei zyner jeugd, tot den staat zyner grysheid, en het einde zyner regeeringe, zig zelf in beleid, doorzigt en schranderheid, altoos gelyk, en hield niet eerder op de Groote Frederik te zyn, dan toen zyne onsterflyke ziel van het stoflyk lighaam scheidde. - Deszelfs Naam bleef egter! -
Als de Naam der Grooten die op aarde zyn.’
Voorts doet zyn Eerwaerde deze zyne Lykreden afloopen, met ene opwekkende vermaning, die zeer juist gevoegd is, naer de tyds omstandigheden, vermengende in dezelve ene welvoegende aenbeveling van den tegenwoordigen Vorst, daer hy hem omschryft, als ‘den deugdzaamen, den Godsdienstigen, den welmeenenden en braaven Frederik Wilhelm: onder wiens regeering, (vervolgt hy) wy geene ongegronde hoop hebben, eenen langduurigen vrede en gelukkige tyden te zullen beleeven, wyl de loflyke geaartheid van zynen vreedzaamen en menschlievenden Vader, en 's Moeders Godvrugtige, opregte en weldaadige inborst, in deezen Vorst, schynen door te straalen.’