wisschen, zelfs niet, na dat ik, zedert 20 jaren lang, eerlijk en onbesproken in de wereld geleefd hebbe. Oordeelt, mijne Heeren, wat belang ik 'er in moet stellen, om u mijn voorbeeld van nut te doen wezen, uit de smerte, die ik mijzelven, door deze vernederende belijdenis, veroorzaak.
Ik werd eens afgezonden om rekruten te werven, in eene stad, op de grenzen, Ik had dit werk aan mijnen Sergeant overgelaten, om op mijn gemak mijne heerschende drift tot het spel te kunnen voldoen. Twee dagen naderhand bragt hij mij 20 uitgezogte kerels, om aan dezelve hun handgelt te betalen. Ongelukkig had ik even te voren verloren, niet alleen alles wat ik bezat, maar zelfs het geld, dat mij mijne compagnie tot de werving had toevertrouwd. Gij kunt denken, hoe groot mijne benaauwdheid wezen moest. Ik zond terstond een bode, tot en van mijne medgezellen, die in het guarnizoen gebleven was. Ik beleed hem mijne misdaad, en ik bad hem, dat hij mij 50 louizen leenen wilde.
“Hoe” antwoordde hij mij, “zou ik eene somme gelds leenen - aan een speler? neen, mijn Heer! indien ik de keuze heb, wat ik verliezen wil, of mijn geld, of de de vriendschap van een man, die zich zelven onteert, dan behoud ik mijn geld.”
Op het lezen van dien verschriklijken brief, viel ik in eene flaauwte, en ik kan mij nog herinneren alle de verschriklijke denkbeelden, die mij allen als in één oogenblik kwamen bestormen: van den eenen kant de droefheid en de verontwaardiging van mijn vader; de oneer die ik mijne familie aandeed; de schande van aan het hoofd van mijn Regiment weggejaagd te worden: - en van de andere zijde, het schitterend uitzicht op de posten van eer en aanzien, tot welke ik mij door een beter gedrag zou hebben kunnen verheffen. Ik kreeg eindelijk het gebruik mijner vermogens weder, maar alleen om te denken, hoe ik mij door een nieuw schelmstuk zou bevrijden van de schande, waarin een vorig mij gedompeld had. Ik was reeds gereed om dit afgrijslijk voornemen uit te voeren, toen ik denzelfden officier aan mijn deur zag verschijnen, wiens antwoord mij zo zeer benaauwd had.
In de eerste bewegingen van mijne woede, viel ik op hem aan, om hem het leven te benemen. Hij ontwapende mij zonder moeite, en omhelsde mij, “Ik heb u een weinig hard op uwen brief geantwoord,” zeide hij, “om u voor een oogenblik de verschriklijke omstandigheden te laten gevoelen, waarin uwe dwaasheid u geworpen heeft. Ik zie dat gij daardoor getroffen zijt. Mijn geld, mijn bloed, alles wat ik bezitte, is tot uwen dienst. Zie daar”, en hy wierp zijn beurs op tafel, “neem 'er uit wat gij van nooden hebt, voor uwe rekruten. De rest kunt gij gebruiken om te spelen, wanneer gij