Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaerd, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Th. et Ph. Dr. Hoogl. in de H. Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Illustre Athenaeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen. Twaelfde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1786. Behalven het Voorwerk, 396 bladz. in gr. 8vo.Met dit twaelfde Deel loopt de ontvouwing der Dichtkundige Boeken van den Bybel ten einde; als behelzende, na ene voorbereidende Verhandeling, ene doorloopende verklaring van Salomo's Spreuken, deszelfs Prediker en Hooglied; waerin de Hoogleeraer Klinkenberg zynen Bybelarbeid met de hem gewoone opmerkzaemheid voortzet, van welken de Bybeloefenaer des bestendig een leerzaem gebruik kan maken. Tot een nieuw voorbeeld hiervan strekken 's Mans niet ongegronde bedenkingen, over zodanige plaetzen, welken in het boek Prediker voorkomen die men niet wel anders dan als aenstootelyk kan beschouwen; en welken men, gelyk zyn Hoogeerwaerde zich uitdrukt, ‘met de beginselen van zeden en Godsvrucht niet een over kan brengen, zonder den tekst geweld aen te doen’. Men heeft ze, naemlyk, zyns oordeels, te beschouwen, als ene voordragt van 's Vorsten overdenkingen, geduurende zynen zondenval; toen hy, van tyd tot tyd al verder afwykende, zich in verkeerde overleggingen toegaf, en onbetamelyke dingen ter hand nam; 't welk al mede gestrekt heeft, om hem te leeren, hoe alles ydelheid zy. Wanneer men des Predikers voorstellingen van dien aert uit dat gezichtspunt beschouwt, laten ze zich gereder, dan op eenigen anderen grond, verklaren; en de oogleeraer stelt ons dezelven telkens in dat licht voor; waer over men, uit zyne volgende opheldering van Pred. 11:12-21, enigermate kan oordeelen. | |
[pagina 50]
| |
‘Ga naar voetnoot(a) 12. Daar na wendde ick mij, om te sien wijsheijt, oock onsinnigheden ende dwaesheijt: verg. Kap. 1:17Ga naar voetnoot(*). Na dat ik, eenigen tijd, zoo veel van de vermaken dezes levens genooten had, als behoudens de wijsheid en godsvrucht geschieden kon, begon ik van het rechte spoor der deugd langzamerhand af te wijken. Hiertoe werd ik vervoerd door de verleiding der vreemde wijven: ik liet wel voor als nog den Godsdienst niet geheel varen: maer, ik nam tevens dwaze en gansch onbetamelijke dingen bij de hand. Toen heb ik de ijdelheid der ondermaensche dingen, in nadruk, kunnen ontwaer | |
[pagina 51]
| |
worden; en die ijdelheid is ten allen tijde dezelvde: want hoe [soude] een mensche, die den Koningh nakomen sal [doen]? of wat zal iemand die na mij komt ondervinden? juist het zelvde. De gesteldheid der zaken, gelijk ik reeds heb opgemerkt, Kap. 1:4-11, verandert niet, 't gene dat alrede gedaen is, zal ook in het vervolg geschieden, en in de toekomende tijden zullen de stervelingen geen meerder voordeel hebben van hunne pogingen, dan tegenwoordig. 13. Doe begon ik wel van den weg der wijsheid en der deugd af te wijken; maer, ik was nog niet geheel aen de dwaesheid overgegeven, zeer duidelijk sagh en bemerkte ick, dat de wijsheijt zo veel uijtnementheijt heeft boven de dwaesheijt, gelijck het licht uitnementheijt heeft boven de duijsternisse. 14. De oogen des wijsen zijn in sijn hooft, hy ziet voor uit, hij bemerkt de gevaren welke hem dreigen, en is omzichtig om dezelve te vermijden; maer de sot gaet op zijnen weg zorgeloos en onbedacht voort, zonder het nakend gevaer op te merken, hij wandelt als het ware in de duijsternisse: deze opmerking had mij moeten bewegen, om tot den weg der wijsheid en der deugd, welken ik zoo ongelukkig verlaten had, weder te keeren; maer ik raekte ongevoelig al verder verdwaeld. De waerneming dat wijzen en dwazen aen dezelvde lotgevallen in dit leven onderworpen zijn, bracht mij tot zeer onbetamelijke gedachten: doe bemerckte ick oock, dat eenerleij geval hen allen bejegent, dat beide, wijzen en dwazen, aen dezelvde rampspoeden van dit leven, en ten laetsten aen den dood, onderworpen zijn. 15. Dies seijde ick in mijn herte en bij mij zelven, Gelijk 't den dwasen bejegent, sal 't oock mij selve bejegenen: hoe zeer mijne wijsheid mij bij blijft, verg. vs. 9. en of schoon ik mij aen de lessen der wijsheid en der deugd houde, kan ik geene voorrechten boven den dwaes verwachten: waerom hebbe ick dan doe meer nae wijsheijt gestaan? wat voordeel zal ik dan van de wijsheid hebben, en waerom zal ik mij daerop langer toeleggen en mijnen geest kwellen? doe sprack ick in mijn herte, dat oock 't selve ijdelheijt was, doe verviel ik | |
[pagina 52]
| |
op die dwaze gedachten, dat zelvs de wijsheid en Godsvrucht geen voordeel kan aenbrengen. Eenmael aen de dwaesheid een weinig bot gevierd hebbende, en mij gewend hebbende de uitkomst der dingen onder de zon, en geduurende dit leven, te beschouwen, verloor ik ongevoelig het volgend leven uit het oog; ik besloot zeer onbedachtzaem, uit de rampspoeden dezes levens, en het algemeene lot der stervelijkheid, aen welke beide wijzen en dwazen onderworpen zijn, dat de wijsheid en Godsvrucht geene voordeelen hebben, boven de dwaesheid en de ondeugd. Dit was de naeste stap tot mijne verdere afwijking. 16. Want mijne aendacht alleen, binnen de enge grenzen van dit kortstondig leven, bepalende, dacht ik bij mij zelven: daer en sal in eeuwigheijt niet meer gedachtenisse van eenen wijsen, dan van eenen dwaes zijn: het duurt niet lang na den dood van eenen wijzen, of 'er wordt even zo min met achting van hem gesproken als van eenen dwaes: aengesien 't gene dat nu is, en zelvs nu genoemd wordt, dat wort in de toekomende dagen altemael vergeten; ende hoe sterft de wijse met de sot? 17. Daerom hatede ick dit leven, ik kreeg 'er verdriet en weerzien in, ik begon te morren tegen de wegen der Voorzienigheid, in plaets van mijnen Schepper gerechtigheid toe te wijzen, want die werck docht mij quaet, dat onder de sonne geschiet: het beloop der waereldsche zaken mishaegde mij; en ik oordeelde, dat de waerneming van dergelijke lotgevallen, beide van wijzen en dwazen, niet met eene alles bestierende Voorzienigheid bestaenbaer ware: want, dit was mijn ongelukkig besluit, het is al ijdelheijt, ende quellinge des geestes, een wijze heeft even zoo weinig voordeel van zijne wijsheid, als een dwaes van zijne dwaesheid, en een deugdzame heeft geen meerder nut van zijne nauwgezetheid, dan een godloze van zijne losbandigheid. Tot welke Godonteerde gedachten kan men komen, wanneer men eenmael aen de dwaesheid toegeeft, en zich in de strikken der zonden laet verwarren! 18. Ick hatede toen oock al mijn arbeijt, dien ick bearbeijdt hadde onder de sonne, in plaets van eenig vermaek te hebben, van de paleizen, welke ik gebouwd, | |
[pagina 53]
| |
van de lusthoven, welke ik aengelegd, van de schatten, welke ik verzameld had, kreeg ik 'er eenen afkeer van. Het berouwde mij, dat ik al dien arbeid gearbeid hadde, om dat ik 'er niet dan een kortstondig gebruik van hebben konde; vermids ik alleen het oog gevestigd had op dit aerdsche leven, scheen het mij een onverdraeglyk ding, dat ik al dien arbeid, en welligt binnen korten, soude moeten achterlaten aen eenen mensche, die na mij wesen zal. 19. Want wie weet, of hij wijs sal zijn, ofte dwaes? en hoe dwaes hij ook wezen moge, evenwel sal hij heerschen over al mijnen arbeijt, dien ick bearbeijdt hebbe, ende dien ick wijslick beleijt hebbe onder de sonne: Dat is oock ijdelheijt. 20. Daerom keerde ick mij omme, om mijn herte te doen wanhopen over al dien arbeijt, dien ick bearbeijdt hebbe onder de sonne. Het bleev nog niet bij den afkeer; maer ik dwaelde allengskens verder en verder af: ik verviel tot wanhopige gedachten, en begon mij te verbeelden, dat 'er, in alle de goederen van dit leven, geen vermaek of genoegen in het geheel te vinden ware; ik werd geheel verdrietig, droevgeestig en wanhopig. 21. Want daer is een mensche, of hoewel 'er een mensch zij, wiens arbeijt in wijsheijt, ende in wetenschap, ende in geschickelickheijt is: of schoon een mensch 'er zich, met alle mogelijke wijsheid en voorzichtigheid, op toelegge, om zijnen voorspoed op eene eerlijke wijze te bevorderen; nochtans sal hij de vruchten van al dien arbeid, binnen korten, verlaten moeten, en overgeven tot sijn deel, aen eenen mensche, die daer aen niet gearbeijdt en heeft; Dit is oock ijdelheijt, ende dit beschouwde ik als een groot quaet, het welk mij wanhopig maekte, en deed besluiten om allen mijnen arbeid te staken’. |
|