| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Tafereel van den brand.
Al het ondermaansche staat bloot aan wankle onbestendigheid. Veelvuldig zijn de middelen, om ons in de kennis deezer waarheid te bevestigen. De wegen, waar heen de Mensch geleid wordt, en die hij blijmoedig bewandelt, strekken al dikwijls tot eene onverwachte, en niet voorziene uitkomst, en doen hem, bij het einde van zijn pad, die zelfde waarachtige getuigenis afleggen. Een weinig ondervinding en een opmerkzaam hart stellen, voor een oplettend oog, deeze waarheid zeker: ‘er is op de goederen van den tijd, op de bezitting van dit leeven, hoe gerust men in deszelfs bestier zijn mooge, niet tee rekenen!’ Deez' toch verliest dezelve, door kwijnende ziekten, en opvolgende rampen. Een ander door de gevolgen van den nijd, haat en wraakzucht. - Een derde door eene verkwistende, losbandige en ongere. gelde, levenswijze. Een vierde door onachtzaamheid in het behartigen van zijn belang, en door verzuim van het betrachten van zijnen pligt. Een vijfde door de kwaade trouw zijner gewaande Vrienden, en eene verkeerde toegeeflijkheid en voldoening hunner aanzoeken en eischen. En eindelijk een zesde, om geen verdere optelling te maaken, door de alvernielende verwoesting, van den zo geduchten Brand. En deezen laatsten was bijzonder mijn doel te noemen, om dat ik voor deeze reize mijne aandacht tot deszelfs beschouwing denk te bepaalen.
De algemeene weeklacht, die men deswegen zo meenigmaal hoort opgaan; het beschreienswaardig lot, waarin zo veelen door den Brand gedompeld zijn, doet onze Menschelijke gevoelens gaande worden; en spoort mijnen geest aan, om een wijl in overweegingen van deezen aart bezig te weezen.
Wij zijn niet geheel onaandoenlijk, wanneer de Brand onze Medemenschen treft, maar eene onverschoonlijke vergetenloosheid, en eene al te geringe oplettendheid, verbant te spoedig die indrukken, welken wij in de eerste
| |
| |
ongenblikken krachtig gevoelen. Een vliegend, voorbijsnellend, oogenblik perst ons wel eene gevoelige traan uit het oog; doch, de Aarde behoft haare wenteling slechts eenige reizen te vervolgen, of al die gevoelens zijn voorbij, en eene onvergeeflijke onverschilligheid vat wederom post in ons hart, en eene wreede koelheid jaagt al de meewaarigheid weg, die edele aandoeningen in onzen boezem ontsteekt.
Maar mogelijk denkt men, welk een somber en akelig voorwerp, tot uwe beschouwing, uitgekoozen! - De alverwoestende vlam! de brandende gloed! in haare jammervolle gevolgen te schetzen! - welk genoegen, wat nut, kan die opteveren? En nogtans zal ze mij ter leermeesteresse zijn! - evenwel, zal ze elk, die smaak vind door sombre aandoeningen geleid te worden, tot wezenlijk nut kunnen dienen! - en aan allen kunnen leeren, dat de wisselvallige Waereld ons geen verzekerde bezitting haarer goederen aanschaffen kan!
Onttrek u vrij, dertele Wereldling! aan zoortgelijke bepeinzingen! die toneelen van beklag zouden uwe gewaande rust en genoegens stoopen: - de waare deugdminnaars poogen nut te doen, met de herhaalde overweeging van alles, dat him leert, alleen op God te betrouwen!
Met gevoel van medelijden, zal ik de gevolgen van den Brand schilderen! Eene koude rilling doorkruipt mijne aderen, wen ik van u gewaage! - Gij, die de allerkostbaarste bezitting in één oogenblik vernielt! - geen heerlijkheid, grootheid, of pracht ontziet, maar zo wel het Vorltelijk Paleis, als de nedrige en schamele Hut der armoede, in assche verandert! Geen vreemde fraaiheid, waar mede de Mensch zo veel op heeft, - geen kiesche schakeering waar aan het vernuft zich bevlijtigd heeft, wordt door u verschoond! Door uwe woede misvormt gij alles wat gij aantreft, en verandert de grootste kunst- en pronk-stukken in verwarde puinhoopen en nietige stofdeelen!
En van hier zekerlijk uw geducht vermogen, dat zulk een gevoeligen indruk op onze Zielen maakt! geen bericht, uit nabuurige oorden, of afgelegener gewesten, waar in gij uwe verwoestingen hebt aangericht, leezen wij, zonder deel te neemen in de toegebrachte rampen, en onze harten met schrik voor u te vervullen! Welke ontsteltenis, verwarring, en gemoedsbeweegingen veroorzaakt gij niet, als uwe pijl in de plaats onzer wooning geschooten wordt!
| |
| |
- wat werkt dit alles niet op onze verbeelding! - wat roert het onze hartstochten! - wat ontvonkt het ons medelijden! en wekt onze belangrijke deelneeming op! zo plechtig zijt ge in uwe toenadering! - en niet min vreeslijk in uwe gevolgen!
Dat wij de laatsten een weinig nader ons voor den Geest brengen, en nog eenige oogenblikken toeven, bij de herdenking van die rampen welken gij voortbrengt!
Welk eene verbeelding, daar ik mij voorstel, de rampzalige voorwerpen van uwen treffenden slag! Hoe ontzettend is het niet, ons redelijke wezens te vertegenwoordigen, die in de benaauwendste doodsangsten, tegen de woedende vlammen van een ontstoken vuur, worstelen! die alle hunne krachten inroepen, en bij een zamelen, om in een reikhalzend vooruitzicht, op redding, te blijven hoopen! - Hoe aaklig zijn niet hunne weeklachten, daar hun veege en bijna verstikte adem, naauwlijks zo veel lucht kan krijgen, om eenige schorre woorden uit te brommen! Welke toestand kan meerder aandoenlijk zijn, dan deeze, - buiten bezit van goederen, en in een oogenblikkelijk gevaar van om te komen, gebracht te worden! Stellen wij ons in dien toestand voor, een' tederen Echtgenoot, die, van zijne beminde wederhelfte afgescheiden, in zulk eene pijnigende Zielsangst, deeze klaagtoonen loost: ‘Mijne beminde Egâ heb ik met vergenoegen verlaaten - en haar, tederlijk, mijne laatste omhelzing, schoon onbekend, geschonken! - zij verliet mij, om voor een wijl haar Geest te verlustigen, en, deeze afscheiding, - dit ongelukkig vertrek, - ontrooft mij het grootste genoegen, dat ik bij mijnen uittred uit dit leven zou hebben kunnen genieten, om te sterven in de armen van haar, welke ik teder bemin! - wreed lot, dat mij deezen eisch ontzegt! - dat haar verhindert mijne oogen te sluiten, en mijnen stervenden mond te drukken! - Herdenk ik aan de laatste wenk van liefde die zij mij gaf - stel ik mij voor, haar reikhalzend uitzien en verlangen, om mij weder te ontmoeten, en te omhelzen! en hoe zij zich te leur gesteld - hoe zij in haare verwachting zal beschaamd worden! - hoe verzwaart dit mijn lot, hoe vermeerdert het mijn wanhoopig verlangen! en hoe ondraagelijk maakt het mijnen toestand!’ En welk een tafreel om te maalen, daar deeze beschreienswaarde Vrouw haaren geliefden gemaal, onder de rampzalige overblijfzels van verwoesting, opzoekt! Zij dacht
| |
| |
haaren Man in frissche kracht aan te treffen: - en wat vind zij? - een verschroeid rompje, uit de puinhoopen opgedelfd, is het eenig overschot van haar bemind pand! Betreurenswaarde Vrouw! verlaat deeze plaats, die uwe Ziel van een rijt, - en schreit elders traanen van gepaste droefheid! - Uwe noodlottige verwoedheid is U schadelijk! en het aanzien van het armzalig overblijfzel van uwen dierb'ren Man kwelt U te veel! - Zij poogt echter te naderen, om, als 't ware, het zelve met haare omhelzing te vereeren; - maar schrik en aandoening verstijven haare leden, doen haare krachten bezwijken, en haar ademloos naast dit rompje nederzijgen! - Wie schreit niet met deeze Weduwe? - Wie is onmenschelijk genoeg, om niet met haar traanen van medelijden te plengen?
Hier opent zich een ander toneel voor ons oog, waar op de kracht der min zich luisterrijk, doch met een smartelijk gevolg, vertoont. - Een tederlievend Man, ter naauwernood de heevige vlam ontvlucht, begeeft zich, stoutelijk, in het brandend gebouw, om zijn Egâ en Kroost, zo mooglijk, dezelfde vrije lucht te bezorgen, welke hij pas bekomen had! - dan ziet! - wonderlijk beleid! - zijne trouwe zorg wordt verijdeld, de uittocht hem onmooglijk, en de ijsselijke vlamme, toeneemende, doet de waarde gelieven, gestrengeld in elkanders armen, door benaauwenden damp verstikken, en hunne lighaamen door den gloed van het vuur ineen schroeien! Wat droevig schouwspel! - daar de Man zich, ter liefde van zijne Vrouw, in het gevaar stort; - de Vrouw haar verheugt, om dat zij haaren gewaanden helper aanschouwen mag - sneeven zij beiden, en geeven den Geest! - Van uwe kloekmoedigheid, ô trouwe Man! gewaagen de Eeuwen! aan uw treurig lot, waardige gelieven! herdenken wij niet zonder beeving!
Deeze gebeurtenissen zijn niet enkel door onze verbeelding gevormd, - Zij zijn voorgevallen, de gedenkschristen kunnen daar van getuigen! - Doch men stelle eens, dat ze onder de meer buitengewoone moeten geteld worden, hoe meenig een, die in eene goede bezitting gesteld was, is in één ogenblik, door den Brand, in naakte armoede gedompeld, en bijna van alles beroofd. - Laaten we, om de kracht dier verwoesting ook daar in te ontdekken, ons zulk een voorbeeld in gedachten brengen.
| |
| |
De vermeerderende winsten, de rijkere inkomsten, deen den Mensch bedacht zijn, om huis, en huiscieraden, in de juiste netheid des hedendaagschen smaaks te brengen, en alles met zo veel fraaiheid te versieren, als ter meerdere verlustiging en vergenoegen kan dienen. Uitgebreider Koophandel vordert meerderen voorraad, en voorraadschuuren, tot berging. In één woord, aan dat een en ander worden aanmerkelijke zommen te koste gelegd, zo dat de bezitting van het zelve een stuk van veel aanbelang wordt, en al veeltijds het geheel van onzen eigendom uitmaakt. Wat slag, dit alles op eens te derven; Welke treffende gebeurtenis, hier van op eenmaal ontzet te worden!
De zoete morgen van een' verrukkelijken zomerschen dag breekt aan! De zon rijst met eene helderheid, luister en pracht, die onvergelijkelijk is! Zij treedt te voorschijn met eene Majesteit die elk verbaast, - en wekt al wat leven heeft uit de rust! Het gevogelte kwinkeleert, de redelijke Mensch, getroffen door het schoon van deezen uchtenstond, verheft zijn hart tot God, en vermaakt zijn wijsgeerig oog in de beschouwing van al het schoon van deezen bekoorlijken morgen! Dan, hoe weinig weet hij wat deezen Dag gebeuren zal! Onkundig van zijn eigen en een anders lot, mist hij dat ontrustende, dat en beangst vooruitzicht in ons hart legt. De helderheid van den dag wordt weggenomen, - opéén gepakte wolken dringen aan, - weigeren de straalen der zon door te laaten, en doen ons haar lichtend' schijnzel missen! - De duisterheid neemt toe, - de bui nadert - de wind steekt op, en alles wordt gedreigd met een vreesselijk gevaar! - De donder laat zich hooren - de weerligt slikkert - de blixems schieten door de lucht - en, de wolken meer en meer gedrukt, wordt de donder sterker, en de blixemschichten vermeerderen! - Alles is in de weer! ieder is verbaasd! en de grootste held vreest, beeft, en ziet alles, wat hij heeft, in onmiddelijk gevaar! De bui breekt los, - de ratelende donder volgt de vuurige blixempijl dadelijk op - steekt de heevigste brand in deez' fraeie wooning, en verteert, wat moeite, vlijt, en kosten, ook aangelegd worden, dezelve, met al haaren schitterenden luister, en belangrijken voorraad! Beschouw den berooiden bezitter van al deeze goederen! en deel in zijn lot, dat waarlijk beklaagenswaardig is: - Een raazende spijt neemt zijn hart in, - naar gekerm, en dwaaze uitzinnigheden, zijn zijne vervoerde
| |
| |
verrichtingen, - en hoe ook ter nedergezet, daar hij al zijn genoegen verwijderd oordeelt, is hij niet te troosten! kumt uitmuntende verstanden! nadert deezen ellendigen! tracht hem door waare troostgronden tot bedaard redeneeren te brengen! zust zijne verregaande drift, en poogt hem tot de eerbiedige erkenning van de wijze Godsregeering op te leiden! Dit gelukt, en tot zich zelven te rug gekomen, met nat betraande wangen, en een aangedaan en kloppend hart, de droevige overblijfzels zijner pracht aanschouwende, spreekt hij dus:
‘Zie hier de plaats, waar ik mij eene wooning verkoos, aan welke, om ze na mijne dwaaze verbeelding op te sieren, ik dag en nacht bezig was, ten einde dat alles tot het hoogste toppunt van netheid te brengen. Dit mijn verblijf stelde ik, ô schande! tot mijn eenigst voorwerp van vermaak, en ik dacht, door het zelve, ik weet niet wat, op deeze waereld te stichten! - Hoe is niet dit toneel veranderd - thans is deeze plaats mij zo ontzachgelijk en angstvallig, dat ik mijne oogen naauwlijks daar durf been wenden! - Daar, en hier, leggen alle mijne rijkdomen, in stuivige Assche veranderd - en mijne sieraaden in stijkerige Aarde ontbonden! - Vreesseljk gezicht! Eén oogenblik, en niet meer, maakt mij, van een bezitter van van veele goederen, tot een berooid Mensch! - Eén klein tijdstipje doet mij, van Heer over anderen, in den staat van den minsten mijner geweeze bedienden treeden, en ik vind mij van alles ontzet! schaamte bedekt, schande doorwont, en smarte grieft mij! Waar wend ik mij, om uitkomst te zoeken? - de zwarte nacht gunt mij geen verkwikkende rust, en de luister des daags doet mijn ongeluk toeneemen! Wat raad? - Waar heen mijne Ziel! dan tot Hem die alles bestiert! tot U aanbiddelijke Majesteit, die over alle dingen gebied! tot U vlucht mijn hijgend hart, tot U wendt zich mijne benepen ziel, in afwachting van Uwe gereede hulpe, genadige ondersteuning, en Vaderlijke leiding!’
Hij rijst op, en wil deeze plaats verlaaten, welkers aanzien hem onuitspreeklijk veel ongenoegen haart: - maar zijn hart, steeds verkleefd aan het stoflijke, blijst nog hangen aan de deerniswaardige vergruising, en lokt hem te rug; doch eindelijk, door de verheffing eener sterkere pooging, verwint hij deeze verkeerde liefde, en ver- | |
| |
wijdert zich van eene plaats die hem natuurlijk de ziel doorgriest.
Laaten we ten laatsten ons iemand voorstellen, die, te midden zijner beroepsbezigheden, de ontzetrendste tijding 'erlangt, dat een woedende Brand zijn Huis aangestooken heeft, met een onuitbluschbaar geweld losgeborsten is, en alles schijnt te zullen vernielen! welk akelig oogenblik! niet ver van zijne Wooning te zijn, en de gelegenheid te missen om dezeive te kunnen redden! Volg hem in die gedachten, daar hij, zijn werk verlaatende, zich ylings naar zijne Wooning heenen spoed! ledere tred dien hij doet, - elke stond welke hij besteden moet, om de straat, die van Menschen woelt, te betreeden, vermeerdert hem de ysselijkheid! Hij nadert, schoon langzaam en als vastgehouden; - de schrik beneemt hem de krachten om voort te spoeden, - doch eindelijk krijgt hij zijn Huis in het gezicht, dat van buiten van alle zijden in lichten laeije vlam staat! Help God! Wat aandoening! wat trillende schrik moet zijn benepen hart niet treffen! Hij wanhoopt, iets zijner kostbaarheden, zijner waardigste verzamelingen, of goederen, over te houden! Zijn leden trillen! - eene yzige konde bevangt hem, en stelt hem buiten staat, bedaardelijk, de meest gepaste middelen aan te wenden! Hij ziet eene groote meenigte menschen, die zijn Huis ingenomen hebben! Daar, een deel, die zijne fraeijste properheden vertrappen en schenden! Hier, anderen, die hun best doen den Brand te blusschen! Ginds, eenige welgezinden, die 't een en ander bergen, en in veiligheid poogen te brengen! En eindelijk, ontmoet hij ook ontaarten! die, te midden van zijn ongeluk, het zelve vergrooten, door hunne roofzieke klaauwen te schenden aan het vervreemden ziiner bezitting! Aan welk eene gemengelde meenigte, die toomeloos, onbedaard, en woest, daar heenen woelen, ziet hij zijne goederen niet overgegeeven! Verheven Majesteit, sta bij, en red hem in deezen toestand! Hier schiet menschenkracht te kort! Wij bezwijken onder zulke bezoekingen, ten zij Gij ons ondersteune! 't Zijn alleen Uwe vertroostingen die ons kunnen
opbeuren en staande houden! en onder zulke grievende rampen onze gezondheid kunnen bewaaren! Wie toch, hoe min hij vatbaar voor aandoeningen waane te zijn, kan door een zoortgelijk toneel verrast worden, en niet beeven? - Wie kan in zulk een onheil, getroost en bemoedigd, zijn oog en hart tot God opstaan en op hem hoopen? - Wie
| |
| |
kan dan gerust vertrouwen, en hoopend eene goede uitkomst verwachtwn? - Wie anders, dan de waare Christen? Hij, die in voor- en tegen- speed, - in geluk en ongeluk, - altoos de dingen in haaren waaren aart beschouwt, en op niets, dan op de Goddelijke bescherming, zijn vertrouwen gerustelijk grond! -
En deeze overweeging bepaalt mij, bij de volgende nuttige leering: - dat wij het bezit van tijdelijke goederen altijd uit het waare oogpunt hebben te beschouwen, en trachten moeten te voldoen nan de oogmerken waar toe God ons dezelven schenkt.
Dat we, ten slotte, hier op eenige oogenblikken peinzen. 's Menschen lot is zeer onderscheiden. De een bezit veel, - een ander maatig, - een derde weinig, - en een vierdr grheel geen tijdelijke goederen. In alle deeze opzichten, is het ontwijselbaar, daar wij in alles van onzen Hcmelschen Vader afhangen, dat onze bedeeling, met een wijs doeleinde, zodanig geschikt is, als wij dat ieder ten zijnen aanzien ondervinden, om onze onderscheiden gedraagingen, in elken stand, naauwkeurig gade te staan.
Hebben wij veele goederen, - een milddaadig, maatig, en dankbaar gedrag wordt van ons geëischt. Is ons deel minder, - vergenoegdheid, en rechtvaardigheid, moeten onze te vredenheid doen blijken. Hebben wij weinig, - yverige en getrouwe poogingen, tot verbetering van onzen staat, leveren de bewijzen, dat wij, door naarstige eerlijkheid, onze bevordering zoeken. - Zijn wij van alles ontzet, - eene nedrige armoede, een schikkelijk en eerbiedig gedrag, doe ons Gods wil eeren, en der Menschen gunst en liefde deelachtig worden.
Zo, en niet anders, is men een waardig bezitter van Aardsch goed - langs dien weg, en geen anderen, kan men een bestendig en duurzaam genot daar van vooruit zien, en Zegen verwachten.
Dan, daar wij ondervinden, dat, niet tegenstaande al onze zorg, wij ous zelven voor geen schaden en rampen kunnen beveiligen, is 'er niet geruster en gelukkiger, dan, in een stil vertrouwen op de Goddelijke bescherming, leiding en bewaaring, ons, en al het onze, geduurig aan Hem op te draagen, en aan te beveelen.
Het oog van God gaat over alles! Hij bestiert alle onze handelingen, en richt de uitkomst van ieder bedrijf! Hij regeert, en in deeze regeering is opgeslooten de macht
| |
| |
van bewaaring, bescherming, en beveiliging! Hij overtuigt ons, door duizend weldaaden, van zijne goedwilligheid tot ons, - van zijne geneege bescherming, - en waakzaamen ijver voor ons belang. Wij weeten, dat ons niets kan overkoomen, buiten zijnen Almachtigen wil, en dat deeze steeds ons meeste welzijn beoogt. Dat dan vrij de Zee haare golven tegen ons verhesse, - dat de stormen om ons loeien, - dat de schaterende donders, en de gloeiende blikzems, onzen schedel dreigen, - dat de woedende vlamme van een ontstooken vuur ons aangrimme! - geen nood! - Zij allen zijn in Gods hand, en slechts ééne genadige wenk van zijn alvermogen is nodig, om ons te behoeden en te bevrijden! Maar, om die bescherming te kunnen verwachten, vordert hij een geloovig vertrouwen op en in Hem, als dat wezen aller wezens, dat ons gade slaat, van wien wij afhangen, en dat alleen de toevlucht van ons hart zijn moet. Zonder dit vertrouwen, kan 'er geen gerustheid in ons zijn! Zonder eerie erkenning van Zijne macht, kunnen wij onze belangen niet veilig in Zijne handen stellen! En, buiten het geloof, dat Hij ons wil helpen, zoude dit vertrouwen niet baaten! Maar, indien deeze gevoelens onze zielen vervullen, dan kunnen wij, te midden der grootste beweegingen, stille zijn, - in het dreigendst gevaar ons hart tot Hem ophessen, - en in den grootsten nood, met alle bedaardheid, eene uitredding, of goede uitkomst, te gemoet zien! God is dan altoos onze sterkte! - Hoe de zaaken ook keeren mogen, Hij blijft altijd groot! en wij aanbidden, met dankb're vermelding, Zijnen grooten Naam! - en hoe gerust is niet deeze toestand; want dan zelfs, wanneer ons de Waereld schijnt te ontzinken, doet het geloof ons de onwankdbaare hoope voeden, op Hem die alles vermag! - Hij blijft onze getrouwe God! en steunen wij daar op, dan zal Hij ons niet boven maate kastijden - en altoos zijue kastijdingen ten onzen beste doen uitvallen!
|
|