Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De bespiegelende wysgeer, by het maanlicht.Naar 't Engelsch gevolgd.
Lucidium coeli dicus -
Siderum Regina.
horatius.
Daar zyn ongetwyfeld groote en heerlyke Voorwerpen in de Schepping. - Voorwerpen, welker Beschouwing strekt, om eene inwendige Zielsverheffing te wege te brengen, verre boven den gewoonen staat op te beu ren, en eene maate van bewondering te veroorzaaken, om welke uit te drukken, of te beschryven, woorden ontbree ken. Deeze verheevene aandoening is, ongetwyfeld, aangenaam, en te eeneraaale van eene ernstwekkende soort; doorgaans vergezeld van een eerbiedig ontzag, zeer verschillende van de leevendige aandoeningen, veroorzaakt door tooneelen, die, om zo te spreeken, gloeijen door schitterenden luister en hartvetrukkende schoonheid. De tooneelen, in de daad, het allergeschiktst, om verheevene denkbeelden te verwekken, zyn niet zo zeer de bevallige Landschappen, de veelkleurige velden, de onbewolkte lugt, dan wel de hooggetopte schaduwryke bosschen, de steile en overhangende rotzen, en de van eene vervaarlyke hoogte nederstortende watervallen. Het Uitspanzel, stikkerende met duizenden van Starren, door 't ongemeeten ruim verspreid, met zulk eene grootsche rykheid, vervult de verbeeldingskragt met grootscher en ontzaglyker denkbeelden, dan, wanneer wy het geheel verlicht zien, door de onbenevelde straalen der Middagzonne, Men boezemt uit:
O vast geslarnte, dat ons tintelt in 't gezicht!
Is elk van u een Zon, die Waerelden verlicht?
Ontelbaar Hemelheir! wat maakt ge ons opgetoogen,
Wanneer de Wysbegeerte ons, met gewapends oogen,
| |
[pagina 316]
| |
Uw duizenden doet zien! o ruimte! o wyd gebied!
Hoe klein is nu de Zon! onze Aardbol is een niet!
Hoe vrugtloos tracht het oug den melkweg in te dringen!
Verbaazend Meesterstuk van de Oorzaak aller dingen!
ô Onbegrensd Heeläl! verrukkend Stargewelf!
Hoe ras verliest de geest, die u besdouwt, zich zelf!
n.s. van winter.
't Bespiegelend gemoed wordt, daarenboven, door de voorwerpen, welke het oog, by dag, beschouwt, niet aangedaan met een zo bedaard genoegen, indien ik zo mag spreeken, als door de zagtere vertooningen, by het Maanlicht. Wy zien als dan eene nieuwe Schildery der voorwerpen, welke ons omringen, zagter geschaduwd, en min hel bescheenen, dan door de straalen van den Dagvoerder der Zonne. Ontrustende zorg en woelige drukte zyn met den dag geweeken. De stilte, aan alle kanten, brengt de dikwyls opgeraide Driften in zagte kalmte. In deeze gelukkige oogenblikken, drinken wy, als 't ware, de algemeene rust der Natuure in: want geen voorwerp is 'er, of het schynt in rust.
Wy zien de schemeringen
Verdikken daar wy staan.
Alreede heft de guide Maan
Haar hoorns op, en rukt ter baane in haare kringen,
Hoe rust het hangend loof
Der luisterende boomen!
Geen wind beroert de vlakke stroomen,
Het slaaperige veld wordt blind en stom en doof.
- -
-
De Stad, het woelen moe,
Sluit, angstig voor gevaaren,
Die in 't bedrieglyk duister waaren,
Haar logge Poorten, en elk huis zyn deuren, toe.
Voorts bien de heusche bedden
Den matten werklien rust,
| |
[pagina 317]
| |
De halve wereld voelt, met lust,
Zich uit den digten drom der daagsche zorgen redden.
poot.
Te midden van die diepe stilte, wordt het gezigt des Bespiegelaars na boven gelokt, en Iiy kan zich niet wederhouden, van, met eenen ons onbekenden Dichter, te betuigen,
De Hemel toont een schoon gelaat,
En praalt en gloeit aan alle kanten,
Met luisterryke Diamanten,
In 't oogverbaazend nagtgewaad.
'k Zie Starren, die door 't lugtruim zwieren,
Het donker blaauw gewelf vercieren;
Ik zie den wyden Hemelboog
Met talryk Vastgestarnte pronken,
Met Zonnen, die als klaare vonken
Van verre stikkeren in ons oog.
Beneên die vaste Fonkerlichten
En Starren, die haar loop verrigten,
Verneemen we ook de Zil'vren Maan,
Die ons in lieflyk schemer duister
Bestraalt met haar gereenden luister,
In 't zwaaijen langs haar hemelbaan.
Reeds in de vroegste eeuwen der wereld, bragt het heerlyk vertoon des Uitspanzels, by Nagt, en inzonderheid dat der Maane, den Asgodischen Eerdienst aan het Heir des Hemels voort. Job, het verbeevene en verleidelyke dier voorwerpen erkennende, zuivert zich van de blanm der Afgodische Eerbewyzinge: Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de Maan heerlyk voortgaande, en myn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat myn hand mynen mond gekust heeft, dat ware ook een misdaad by den Regter: want ik zou den God van boven verzaakt hebbenGa naar voetnoot(*). De Koninglyke Psalmist, deo Hemel by avond beschouwende, | |
[pagina 318]
| |
geeft zyne bewondering, en vernederende aandoening, daar uit voortspruitende, op deeze tressende wyze te kennen: Als ik uwen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de tarren, die gy bereid hebt; wat is, o Heere! de Mensch, dat gy zyner gedenkt? en 's Menschen Zoon, dat gy hem bezocktGa naar voetnoot(*). Sirachs wyze Zoon, op zyn verheeven trant, van de werken der Scheppinge spreekende, laat zich dus hooren: God heeft de Maan gemaakt, dat zy staan zou in haaren tyd, tot eene aanwyzing der tyden, en tot een teken der eeuwe. Van de Maan heeft men een teken des Feests, zy is een licht, dat geheel afneemt. De Maand heeft haaren naam, na haar: wassende, is zy wonderbaar in haare veranderingen. Zy is een vat, 't welk legerplaatze heeft in de hoogte, schynende in het Uitspanzel des Hemels. De schoonheid des Hemels is dat heerlyke gestarnte, een cieraad lichtende in de hoogste plaatze des HeerenGa naar voetnoot(†). De Schryver van het Bock der Wysheid, de Asgodery, omtrent de Hemellichten gepleegd, tegengaande, zegt zeer gepast: Indien de Menschen, in de Schoonheid der Hemellichten vermaak neemende, dezelve voor Goden aannamen, dat zy dun erkennen hoe veel beter de Heer van deeze is: want de oorspronglyke Beginner der Schoonheid, heeft dezelve dingen geschapen: en is het dat zy zeer verwonderd geweest zyn, over haare kragt en werkinge, dat zy dan uit dit bemerken, hoe veel magtiger hy is, die dezelve toebereid heeft: want uit de grootte en schoonheid der Schepselen, wordt den oorspronglyken Werhmeester beschouwd, daarby vergeleeken zyndeGa naar voetnoot(§). Laaten wy tegenwoordig, dit door Gewyde en Ongewyde Schryveren bewonderd voorwerp, en wel bepaald de maan, ten onderwerpe onzer gezette Beschouwinge neemen: en de voor aamste byzonderheden, dit groote Licht des nagts betreffende, vermelden. - Van alle de Hemellichten, heeft de Maan, naast de Zon, den heilzaamsten invloed op onzen Aardkloot. En indien het grootsch vertoon, 't welk dezelve aan het Uitspanzel maakt, met zo geregelde en bestendige veranderingen, niet genoegzaam ware, om onze aandagt uit te lokken en te vestigen, zo behoort zy ons met de leevendigste gevoelens van dankbaarheid en aanbidding te vervullen, omtrent dat | |
[pagina 319]
| |
goeddaadig Waezen, 't geen haar gevormd, in zulk eenen stand gesteld, en zulk een loop gegeeven heeft als der Aarde de dierbaarste voordeelen aanbrengt: want, gelyk de Heer Baker zingt,
Spreekt God, de Maan herstelt haar hoornen, biedt ons weder
Een glansryk vol gelaad, vervult haar loop en streeft
Door ronden, die 't vernuft nog niet begreepen heeft.
Zy streelt het aardsch geslacht door haar geleenden luister.
Met het ongewapend oog, kunnen wy veele der opmerkenswaardigste verschynzelen, die de Maan van de andere Hemelsche Lichaamen rondsom dezelve onderscheiden, opmerken. Dus ontdekten wy, dat zy slegts een Dwaalstar van den tweeden rang, of, een Wagter is der Aarde; in 29 Dagen, 12 Uuren, 24 Minuten en 3 Seconden, van nieuwe Maan tot nieuwe Maan, zich rondsom dezelve beweegende, en in 't tydperk van ons Jaar, den loop rondsom de Zon volbrengende. Haar middellyn is 2180 mylen, en derbalven omtrent vystig maalen kleinder dan onze Aarde. Haare middelafstand van de Aarde wordt op omtrent 240000 mylen berekend, en daar zy haaren, loopkring in den tyd van 27 dagen, 7 uuren en 43 minuten rondloopt, en op haar eigen as, in den zelfden tyd, omwentelt, als zy besteedt, om haaren weg, rondsom de Aarde, af te leggen, keert zy altoos dezelfde zyde na ons toe, zo dat altyd dezelsde kant, en dezelfde vlakken, van ons gezien worden. De Maan is, gelyk onze Aarde, een klootsch en duister Lichaam, alleen schynende door het terugkaatzen van het Zonnelicht. Terwyl de eene helft, na de Zon gekeerd, verlicht wordt, is de andere helft duister en onzigtbaar. Dit is de rede dat zy uit ons oog verdwynt, wanneer zy tusschen de Aarde en de Zon inkomt. Wanneer zy iets gevorderd is, zien wy een weinig van haare verlichte zyde, welke steeds in ons oog toeneemt, als zy voortgaar, tot zy tegen over de Zon komt, als dan is haare geheele verlichte zyde na de Aarde gewend, en zy vertoont zich als een volkomen verlichte halve kloot, door ons de Volle Maan geheeten: de duistere zyde is als dan van de Aarde afgekeerd. De Volle Maan neemt allengskens af, wanneer zy de andere helft van haaren loop volbrengt; toonende ons, van dag tot dag, baare verlichte zyde min- | |
[pagina 320]
| |
der en minder, tot haar zamenstand met de Zon, wanneer zy wederom geheel uit ons gezigt wykt. Endymion, een Oud Grieksch Waarneemer, deeze aan- en afneemingen waargenomien hebbende, heeft zulks gelegenheid gegeeven tot de bekende Fabel van Diana op Endymion verliefd. Deeze zo onderscheiden gedaanten, waar in zich de Maan vertoont, strekken tot een alles uitmaakend bewys, dat zy geen eigen licht heeft: want anderzins zouden wy, daar haar lichaam klootsch is, haar altoos, gelyk de Zon, in die ronde gedaante aanschouwen. Ook gaat dat Licht van geene warmte altoos vergezeld; de vereenigde straalen brengen geene de minste uitwerking te wege, op den ligtst aandoenlyken Thermometer, en heeft men by proefneeming bevonden, dat het Licht der Maane driehonderd maalen minder is, dan dat der Zonne. De Starrekundigen hebben opgemerkt, dat de eene helft der Maane geene duisternis in 't geheel heeft; naardemaal de Aarde, als de Zon dezelve niet beschynt, 'er steeds een sterk licht verschaft; terwyl de andere helft, beurtlings, veertien dagen dag, en veertien dagen nagt, heeft. De Aarde doet het Zonnelicht op de Maan afstraalen, gelyk de Maan 't zelve na de Aarde terugkaatst. Waaneer de Maan voor ons met de Zon in Zamenstand is, dan is de Aarde voor haar in tegenoverstand; en het is eigenlyk Volle Aarde voor den Waarneemer, die zich op de Maan zou bevinden, en het Licht, 't welk dezelve over haar verspreidt, is zodanig, dat de Maan 'er veel meer door verlicht wordt, dan wy door een schoonen Maaneschyn, welke ons alle voorwerpen doet ontdekken, verlicht worden. Want, naardien de Maan veel kleinder is dan de Aarde, moet het Licht, 't vvelk de Aarde over haar verspreidt, veel grooter zyn, dan 't geen de Aarde van haar ontvangt; het is, derhalven, niet te verwonderen, dat de Maan 't zelve tot ons kan terugkaatzen, en dat dit Licht ons de Maan doet zien. Ja, wy zouden haar geheel zien, wanneer zy in Zamenstand is, indien de Zon, welke wy ten zelfden tyde zien, dat slauwe Licht der Aarde, op den kloot der Maane teruggekaatst, niet te eenemaale verdoofde, en dan belette de Maan te zien: doch, wanneer de Zon ondergegaan, en het Schemerlicht hyna geeindigd is, ontdekken wy op de Maan het Bylicht, zeer duidelyk. Het Bylicht, om 't welk te verklaaren zich de Ouden veel moeite gaven, en verscheide valsche onderstellingen maakten; men ziet, naamlyk, naa | |
[pagina 321]
| |
de Nieuwe Maan, duidelyk, dat de helft, welke het glansrykste gedeelte van dezelve uitmaakt, van een flauw Licht, over de rest van de schyf verspreid, vergezeld is, 't welk ons de gansche rondheid der Maane doet bespeuren. Dit Bylicht schynt veel sterker te zyn, wanneer men zich digt by eene muur plaatst, in zulker voege, dat men het glansryk gedeelte der Maane, 't welk het Bylicht een weinig verdooft, niet kan zien. - Dit Bylicht, leert ons de groote de la lande, is oorzaak van een ander gezigtkundig, zeer merkbaar, verschynzel; te weeten, de schynbaare uitbreiding van de verlichte Halve Maan, welke een veel grooter middellyn, dan de donkere schyf der Maane, schynt te hebben: dit ontstaat uit de kragt van een groot Licht, dat nevens een klein Licht geplaatst is; het eene verdooft het andere, en doodt hetzelve, gelyk de Schilders omtrent de kleuren spreeken: de Halve Maan schynt gezwollen te zyn door eene uitstraaling van Licht, welke zich in 't netvlies van het oog verspreidt, en de schyf der Maane breeder maakt; de omringende lugt, door de Maan verlicht, vermeerdert mede die schynbaarheid. Het vertoon der Maane, aan het Uitspanzel, levert nog eene andere begogeling, aan 't ongewapend oog, op, hier in bestaande, dat zy van eene ongemeene grootte schynt, wanneer zy haar, by het op- of ondergaan aan den Gezigteinder, by gebouwen, bergen of andere onderscheide zigtbaare voorwerpen, vertoont: bykans niemand, of hy verbeeldt zich de Maan, als dan, twee of driemaal zo groot te zien als in eene meerdere hoogte. Dan het is genoeg, de Maan door een Verrekyker, door een papieren Kooker, of zelfs, zo men wil, door een Kaarteblad, waar in men met een speld een gaatje heeft gestooken, te beschouwen, om zich te overtuigen, dat de vergrooting niet weezenlyk is. Zommigen hebben, om de oorzaak dier schynvertooninge aan te wyzen, de toevlugt genomen, tot de meerdere dikte van den Dampkring, naby de Aarde; doch zal dezelve, waarschynlyk, veeleer hier in te zoeken zyn, dat da Mann, opkomende of ondergaande, noodzaaklyk agter verscheide zigtbaare en onderscheidene voorwerpen, verschynt: in plaats, dat men, wanneer zy zich op zekere hoogte bevindt, het gezigt verheft, om de Maan waar te neemen, en tusschen haar en ons niets ziet, 't walk ons over haaren afstand kan doen oordeelen. In 't eerste geval agt onze verbeelding, gewoon om van de verwydering eens Lichaams te oordeelen, door de menigre der voorwerpen, welke tus- | |
[pagina 322]
| |
schen 't zelve en ons verschynen, de Maan zeer verre van ons le zyn, en zulks door gewoonte, door eene ingeschapene neiging, en door een gevolg van haare wyze, om de afstanden te begrooten, en over dezelve te oordeelen. Nu zal hetzelfde voorwerp, 't welk wy op een grooten afstand van ons verwyderd agten, grooter geoordeeld worden, dan of men hetzelve zeer naby meende te zyn: dewyl wy nu de Maan aan den Gezigteinder, op een grooter afstand agten, wordt dezelve, door dit eersten begrip, grooter geoordeeld; de gednurige gewoonte heeft het verband dier beide beoordeelingen zo vast gehegt, dat men 't zelve niet van een kan scheiden. Geen zigtbaare Dampkring, van eenige digtheid, als de onze, schynt de Maan te omringen; hadt zy denzelven, wy konden nimmer haar rand zo scherp zien, als wy dien aanschouwen; eenige mist of nevelagtigheid zou dezelve omgeeven, en veroorzaaken, dat wy de Starren, daar door gezien, veel flauwer vinden. Dan, veelvuldige Waarneemingen hebben bevestigd dat de Starren, die achter de Maan schuil gaan, haaren vollen luister behouden, tot het oogenblik, dat zy den rand bereiken, en dan oogenbliklyk verdwvnen. En het blykt voor aller oog, dat, wanneer de Maan des nagts boven onzen Gezigteinder is, zy zich altoos vertoont, indien de wolken en nevelen van onzen Dampkring haar aan ons oog niet onttrekken; en elk deel derzelve altoos hetzelfde onbewolkt gelaad heeft, en Vlekken van dezelfde kleur zyn. Van de ons bekende zyde der Maane, door zo veele Vlekken getekend, heeft men afbeeldingen vervaardigd, daar aan de naamen van Landen en Zeeën gegeeven: want men is lang van begrip geweest, dat de duistere deelen, Water, en de ligte, Land waren; 't geen de Engelsche Dichter brown deedt zingen. -- Men zie de vlakken in de Maan;
-
-
liter kent de JVysgeer, door syn vindingryk
Aan duistere deelen Zee, nan ligte streeken Land,
Her ziet ze Heuvels, en Valleien, Laud en Water.
Dan men is thans vry algemeen van gevoelen, dat de donkere Streeken, eerryds voor Water gehouden, groote dien- | |
[pagina 323]
| |
ten zyn, en plaatzen, die het licht der Zonne niet zo sterk als andere terugkaatzen. Men heeft de Maanbergen gemeeten. Hevelius hieldt een derzelven, wiens kleur altoos, en in alle standen van dat Hemellicht, zich vuuriger voordoet, dan alle de overige deelen van de Maan, voor een Brandenden BergGa naar voetnoot(*). Meer dan eene Eeuw geleden, schreef Robert Hook, de oneffenheden op de Oppervlakte der Maane, aan een Vulcanischen oorsprong toe. In onze dagen, heeft Aepinus in Rutland, Beccaria in Turin, Lichtenberg te Gottingen, en Herschell in Engeland, dit gevoelen omhelsd, en door nieuwe Waarneemingen bevestigdGa naar voetnoot(†). Over de bewoond- of onbewoondheid, zullen wy ons thans niet uit- of tot een nauwkeuriger ontvouwing van haare verschynzels, in-laaten. De bygebragte deels voor 't bloote ong zigtbaare, deels door het gewapend gezigt alleen ontdekte en voorts berekenbaare, Waarneemingen, thans bygebragt, oordeelen wy genoegzaam, om den Geest op te wekken tot dankbaarheid aan den grooten Bouwheer van 't Heeläl, die, in dit zyn werkstuk, gelyk in alle zyne overige werken, zo onnadenklyk veel Wysheids en Goedheids ten toon gespreid heeft. Hoe droevig naar en troostloos, zouden onze Winternagten weezen, waren wy altoos beroofd van het opbeurend en troostend Licht, 't geen deeze Wagter der Aarde, met zulke aangenaame wisselingen, schenkt! Hoe nuttig zyn de Maausverduisteringen, in Starre- Aardryks- en Tydrekenkundige Waarneemingen! Hoe veel voordeels kan de Zeevaard 'er niet van trekken, om de Lengte op Zee, een stuk van oneindig aanbelang, te vinden! Om thans niet te spreeken van haaren invloed op de Wateren des Oceaans, in het voortbrengen der geregelde Ebbe en Vloed, immers:
't Haar toegedeeld gezag heerscht op de waterhaan,
Zy voert het traag gety, steeds Zee- of Strandwaards, ann.
Vingen wy deeze Bespiegeling aan, met een en andere daar op passende plaats van Hedendaagsche Dichters, by | |
[pagina 324]
| |
te brengen, dat de Beschryving van 't bevallig Maanlicht, door den ouden Homerus, dezelve sluite,
De Maan, by nagt een Licht, verdryft het aklig duister,
En toont ons 't blaauw gewelf in Goddelyken luister,
Geen damp bezwalkt den glans, die ons gezigt bekoort,
't Is stil; de diepe rust wordt door geen wind gestoord.
Wy zien Planeeten zich langs haare baanen sproeijen,
't Is alles helder, daar ontelbre Starren gloeijen.
Het dicht geboomte prykt met een bevallig groen,
De top des bergs schynt zich als zilver op te doen.
Beschouw de heuvels en valleien, hoogten, daalen,
't Schynt alles aangenaam, door aangenaame straalen;
De Hyde Zwaanen zelfs, gestreeld door 't zoetst gez gt,
Beschouwen 't blaauw gewelf, en groeten 't heilryk licht.
|
|