| |
Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzy, door P.F. Rods. Te Amsterdam, by H. Gartman, 1783. Behalven het Voorwerk, 171 bladz. in gr. octavo.
Deeze Eerstelingen, die uit een aantal van Mengeldichten bestaan, belooven by verderen voortgang iets goeds; gemerkt de Dichter betoont, dat hy op taal en styl let, de verscheidenheid van den aart der onderwerpen in 't oog houdt, en een vloeienden dichttrant in agt neemt. Men oordeele hier van eenigzins uit deezen zynen Zeezang, by zyn vertrek
| |
| |
van Suriname naar 't Vaderland, met het Schip de jongste david.
ô Suriname! dat een reeks van veertien jaaren
My 't vergenoegen deed uit uwen Landbouw gaêren;
Bekoorlyk Waerelddeel! ik roep u, droef te moê,
Het tedere Vaarwel van 't hoog Kampanje toe!
Gy, Hoeker! die my thans doet slingren heen en weder,
Gy hoort de dankbaarheid die voortvloeit uit myn veder;
Gy hoort de wenschen, die ik in de Scheepskajuit
Op u myn Wingewest en uwe Burgers uit.
'k Zal op uw' leevensaart zo gul, zo gastvry, boogen.
Vaarwel!.... gy wordt allengs aan myn gezigt onttoogen.
Vaarwel!... en zie ik u nooit weêr, 't zy Thetis Vloed,
Met ziltige armen, myn gebeente ontvangen moet,
't Zy dat het lot my roept naar andre verre kusten,
En dat myn romp aldaar, van zwerven moê, moet rusten,
Vaarwel dan eeuwiglyk!... Vaarwel dan heuglyk Oord!
Stuuw, Westewindje, stuuw de jongste david voort.
't Gaat wel, het Zeiltje spant, en 't haakende verlangen,
Naar 't dierbaar Vaderland, doet my met Zeegezangen
Den tyd verdryven, die my hier te langzaam spoed.
Hoe stout was hy, die 't eerst d' ontembren watervloed
Des grooten Oceaans dorst met een kiel bevaaren!
Toen Graadboog en Kompas (door 't brein der Kunstenaaren
In laater eeuw gevormd) aan 't volk was onbewust;
Toen men geen Pool kon; toen de Amerikasche kust
Aan Moor en Indiaan mogt tot een Vryplaats strekken;
Eer men den Dierenriem kwam aan de Lucht te ontdekken;
Toen men den Noorderbeer voor baak en zeilsteen nam;
Hoe weiflend was het toen, eer men ter haven kwam!
Toen deed geen zwellend doek de Kiei door 't water draaven;
ô Neen! die kunst lag toen nog in den tyd begraaven.
Geen Peilloot waagde zich toen ver van honk in Zee:
't Ging al van land tot land; 't ging al van Rêe tot Rêe.
Maar gy, myn Hoeker, zeilt thans midden door de baaren,
Ten trots des Noordewinds, ten trots der Zeegevaaren.
De nyvre Palinuur weet, door oplettendheid,
Hoe hy uw Kiel voor plaat, voor bank en klip bevryd:
Hy weet uw' Zeilloop, op de grootste waterplassen,
Door Stuurmanskennis en door Meetkunst, af te passen.
Van zulk een wetenschap wierd nooit voor heen gehoord.
Stuuw, Westewindje, stuuw de jongste david voort!
Des morgens, als de Zon in 't Oost ryst uit de baaren,
Doet my de Zee op haar als in verrukking staaren:
Nu ryst de Steven als ten zwerk, van waar de Spriet
Dan weder naar om laag als tot den afgrond schiet.
| |
| |
Het Pekel schynt de Kiel door slag op slag te tergen.
Daar stapelt op elkâar een tal van waterbergen,
Wier kruinen, wit als sneeuw, ons dreigen keer op keer:
Doch daar zich de een verheft daalt fluks weêr de ander neêr.
De winden loeien door het drillend wand en touwen,
Waarop de Zeeman klimt, zo aaklig om te aanschouwen.
Nu toont dezelfde Zee, die kortlings vreeslyk was,
Zich glad en effen als een glinstrend spiegelglas.
Men bind het wapprend Zeil aan zyne raês en staaken;
De Masten slingeren; men hoort de Stengen kraaken:
Hoe stiller 't Pekel is, hoe meer geraas aan boord.
Stuuw, Westewindje, stuuw de jongste david voort!
ô Zee! gy doet myn oog en myn vernuft verstommen!
Daar zweeft een schubbig heir op vleugelen by drommen:
Daar zwemt de Bruinvisch! die den Zeeman storm voorspelt.
Daar roeit, rondom de Kiel, de Haai, die het geweld
Der winden en den vaart des Hoekers durft trotseeren:
Daar zie ik den Dolphyn zich kantlen, wentlen, keeren:
Daar vliegt een Voglenchoor, schoon ver van Land en Rêe,
Al zingende langs 't boord, en zoekt zyn aas op Zee:
Daar zie ik 't Zwemkroost op de woeste baaren glyden,
't Geen zich aan 't oog vertoont als beemden en als weiden,
Waarop een talloos tal van schepslen zich bevind.
Gelukkig is de mensch die de onderzoeking mint;
Die uit de schepping leert den grooten Schepper eeren;
En die zyn denkenskracht al denkend voelt vermeêren!
De Zee, hoe wreed, schaft toch iets zoets dat ons bekoort.
Stuuw, Westewindje, stuuw de jongste david voort!
Hoe treffelyk een' schets van 't menschelyke leven
Kan aan de oplettendheid het bruischend zilver geeven!
Gelyk de ziel, nu kalm en vreedzaam, binnen kort,
Door tweedragt, haat en wraak, ontroerd en woedend word;
Zo dreigt een stille zee, door kracht der Noordewinden
Allengskens aangezet, den Hoeker te verslinden:
Dan geesselt zy het boord, dan tiert die waterplas
Zo gruwzaam, zo barbaarsch, als of zy zinloos was.
Gelyk als Zephyrus het vlottend zeil doet zwellen,
En door zyn gunstigheid ons doet ter haven snellen;
Zo zwelt zomtyds het zeil van voorspoed en geluk.
Gelyk een tegenwind veroorzaakt Zeemans druk;
Zo doet een tegenwind van ongeluk en rampen
Het zwakke menschdom met het weiflend noodlot kampen:
Zo wierd een Craesus zelfs in zyn geluk gestoord!
Stuuw, Westewindje, stuuw de jongste david voort!
Myn heillot nadert op het zien der vaste Landen
By d' ingang van 't Kanaal: ik zie de baakens branden:
Wy vaaren 't magtig Ryk des Lelyvorsts voorby,
En groeten 't Krytgebergt' des Brits aan de andre zy'.
| |
| |
Nu klieven wy het ruim der woeste Noorderbaaren,
En mogen eindlyk op de kust van Neêrland staaren.
Hoe was myn haakend hart, hoe was myn ziel verrukt,
Toen 't anker in den grond des Vliestrooms wierd gedrukt!
Hoe heilryk was het uur, toen ik, aan Amstels wallen
Geland, myn' Zegenaar, myn' god te voet mogt vallen,
In tempelen, gesticht door zuivre Dankbaarheid,
Waarin zyn groote naam en eer word uitgebreid!
|
|