| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over het bestaan van een opperwezen.
(Vervolg en Slot van bladz. 482.)
Onder de verscheidene bewyzen voor het bestaan van een Opperwezen, waarvan wy 'er reeds eenige bygebragt hebben, stellen anderen zeer veel kragts in het bewys, afgeleid, uit het Algemeen gevoelen van alle volken. Men vind tog, zeggen zy, by alle Volken, hoe woest ook, eenige voetstappen van Godsdienst; zelfs al baden zy den Duivel aan, en al waren hunne begrippen nog zo wanstaltig, en Godönteerend, zy toonen echter dat 'er eenige denkbeelden van een Opperwezen by hen moeten huisvesten; uit kragt van welken zy de eene of andere Godheid aanbidden.
Zommigen wederom hebben meer op, met een bewys, getrokken uit het gebruik en de eindöorzaken allen dingen. Met dit bewys liep onder anderen grotius zeer hoog, en redeneerde deswegens ongemeen bondig; toonende, hoe in alle aardsche en hemelsche Lighamen, van de grootste af tot de kleinste toe, de onzigtbare hand van eene Oneindige Wysheid uitschittert. - En waarlyk, de bewyzen welken men ontleent, uit de geschapen wezens, derzelver eindöogmerken, de wonderbare Orde, de wyze schikking en de schoone vertooning, welke de gansche geschapenheid oplevert, in alles wat ons omringt of bejegent, zyn zeker niet van de minstvermogende, om den mensch van het bestaan eener Godheid te overtuigen. - Men mag hier wel met cicero zeggen. Wanneer wy al dat schoone, al dien luister der geschapenheid, alles wat wy beschouwen, ontallyke zaken, die ons alle op te noemen onmogelyk zyn, wanneer wy dit alles opmerken, kunnen wy dan nog twyfelen, of zy worden bestierd door de hand eener Alwyze Oorzaak? Dan in dat wyde Veld, waar in de Godheid aan alle kanten bespeurd worde, mag ik my niet inlaten, dewyl ik my dan heel ligt te verre van myn bedoeld oogmerk zou verwyde- | |
| |
ren. - Alleenlyk staat my hier nog te melden, dat zommigen, in dit geval, wel byzonder staroogen, op het wonderbare zamenstel van 's menschen Lighaam in 't algemeen, ja, om zo te spreken, van ieder Lid van 't zelve in 't byzonder, als waar in zy met de dadelykste klaarheid den Vinger van een Almagtig, Wys en Oneindig God ontdekken.
By alle deze tot dus ver aangevoerde bewyzen, zal ik hier nog eindelyk ten besluite voegen, het bewys genomen uit de Toevall gheid, of Gebeurlykheid der Weereld en de genoegzame Rede. Onze latere Filozofen, en vooral de groote wolf, houden dit voor het vermogendste van allen; bewerende dat in het zelve alleen meer kragts zit, dan in alle de overige te zamen genomen. - Ten bewyze dat 'er een God zy, betoogen zy, dat 'er een Wezen besta, 't geen volstrekt noodzakelyk is, van de Weereld onderscheiden, en van welke deze Weereld, als van hare oorzaak, afhangt. Door 't woord God verstaan zy een Wezen, dat zyn bestaan van zichzelven heeft; in 't welk de genoegzame reden van het bestaan dezer beschouwelyke Weereld, en van onze zielen, is opgesloten. Dat is; God is een Wezen, dat door zich zelven bestaat, dat deze Weereld als eene vermogende oorzaak heeft voortgebragt, dewyl dat, het geen van zich zelven is, en eene genoegzame reden in zich besluit, waarom iets anders bestaat, gezegd word, de oorzaak van dat andere te zyn.
Dat 'er nu waarlyk dusdanig een Wezen besta, word op de volgende wyze, uit de gebeurlykheid der Weereld en de genoegzame rede, betoogd.
1. Deze Weereld bestaat, zo als de bevinding en het gemeen gevoelen onlochenbaar bewyst.
2. Deze Weereld, welke haar bestaan heeft, bestaat indiervoege, dat ze ook kon niet bestaan, en daarom is zy gebeurelyk.
3. Naardemaal deze Weereld, van wegens hare gebeurlykheid, zo bestaat, dat ze ook kon niet bestaan, zo volgt daar uit, dat 'er eene genoegzame reden zyn moet, waarom ze eerder al, dan niet, bestaat; en waarom juist op deze, en niet op eene andere wyze: want, gelyk ze ook kan niet bestaan, zo kon ze ook op eene geheele andere wyze zyn.
4. Die genoegzame reden, waarom deze Weereld eerder al dan niet, en juist op deze en niet op eene andere wyze,
| |
| |
bestaat, is of in de Weereld zelve gelegen, of in een ander Wezen, van de Weereld geheel verschillende.
5. Indien de genoegzame reden hiervan in de Weereld zelve gevonden worde, dan is de Weereld volstrekt noodzakelyk. - Want een Wezen 't welk zo bestaat, dat het de genoegzame reden, waarom het besta, in zichzelven heeft, zulk een Wezen bestaat volstrekt noodzakelyk.
Dan naardemaal de Weereld een gebeurlyk Wezen is, en eene gebeurlyke bestaanlykheid, of Wezen, met volstrekt noodzakelyk zyn kan, zo volgt onwedersprekelyk, dat de genoegzame reden, waarom deze Weereld bestaat, niet in de Weereld zelve gelegen zy.
6. Is het dus allerbaarblyklykst, dat die genoegzame reden niet in de. Weereld zelve zy, dan moet ze gelegen zyn in een Wezen, geheel van de Weereld verschillende.
7. Dit Wezen, van de Weereld verschillende, het geen de genoegzame reden, waarom deze Weereld besta, in zich bezit, is of een gebeurlyk, of een volstrekt Noodzakelyk, Wezen; want een derde heeft geen plaats.
8. Indien dit Wezen een gebeurlyk of toevallig Wezen ware, dan zou dit gebeurlyk Wezen, 't geen de genoegzame reden van het bestaan dezer Weereld in zich bevat, ook zelve zulk een bestaan hebben, dat het insgelyks kon niet bestaan; en derhalven zou het buiten zich weer eene genoegzame reden hebben moeten, waarom het bestaat.
9. Aldus te werk gaande, zou men door eene groote reeks van wezens, die de genoegzame reden van hun bestaan in andere Wezens, buiten zich bestaande, hebben, moeten opklimmen, tot dat men ten laatsten nochtans tot één eenig Wezen kome; het geen de genoegzame reden van zyn bestaan niet meer, buiten zich in anderen, maar dadelyk in zichzelven heeft.
30. Hiertoe toch moet men komen; want tot het oneindige kan men niet opklimmen, naar dien men als dan nooit tot de genoegzame reden van ons eigen bestaan zou kunnen komen. Dat dan gesteld zynde, is de vraag uitgemaakt, waarom wy ons bestaan ontvangen hebben?
11. Men kan dan by gevolge eindelyk veilig besluiten, tot een Wezen, dat volstrekt noodzakelyk bestaat; geheel van de Weereld verschillende; het geen de genoegzame reden, waarom deze Weereld eerder al dan niet, en juist op deze en niet op eene andere wyze besta, in zich bevat.
12. Dit Wezen nu, het geen de genoegzame reden van
| |
| |
al het geschapene in zich bevat, moet dan, daar het volstrekt Noodzakelyk bestaat, dierhalven de oorzaak van alles, en dus een oneindig Wezen zyn.
Wanneer men het gewigt dezer byzondere betoogingen, afzonderlyk, wil nagaan, zal het weinig moeite kosten, om te bemerken, van hoe veel gewigts dezelven zyn. Elk van dezelven heeft hare byzondere kragt, haar byzonder gewigt; en ze verenigen zich met elkander tot een volkomen bewys. Het is myn oogmerk geenzins die allen te ontleden; het zy genoeg ééne enkele tot een voorbeeld te nemen. - Het negende voorstel, strekkende om te toonen, dat men niet tot in het oneindige kan opklimmen, maar, na het doorlopen van vele gebeurlyke Wezens, ten laatste tog tot een noodzaaklyk Wezen moet komen, kan tot de volgende sluitreden gebragt worden.
‘Indien men, in eene reeks van gebeurlyke oorzaken, geduurig opklimt, zal men gestadig al weder tot eene gebeurlyke oorzaak komen; zo dat de reeks van gebeurlyke oorzaken, na ieder tusschenruimte, verondersteld worde te blyven voortduuren. - Dewyl nu ieder dezer oorzaken, of ieder gebeurlyk wezen, geen genoegzame reden van zyn bestaan in zichzelven heeft, zo kan 'er geene genoegzame reden van eenig bestaan derzelve, in betrekking tot den voortgang tot in het oneindige, zyn. Derhalven kan een voortgang tot in het oneindige geen plaats hebben.’
Men kan dit ook, in navolging van voorname Wysgeren, dus betoogen.
‘Indien 'er in de reeks van oorzaken eene opklimming tot in het oneindige plaats had, dan werd 'er in die opklimming geen grondbeginzel gevonden. En in eene reeks van oorzaken zonder grondbeginzel, alwaar geene duuring plaats heeft, aldaar heeft ook geen einde plaats. Eene reeks nu, waar in noch grondbeginzel, noch voortgang, noch einde plaats heeft, is in waarheid geene Volgreeks. Eene Volgreeks van oorzaken, alwaar de opklimming tot in het oneindige plaats moest hebben, is des eene harzenschimmige Volgreeks, en geenzins eene die een wezenlyk bestaan heeft. - En naardemaal zy dus aanloopt tegen het grondbeginzel van tegenzeglykheid, en dus van mogelykheid, zo is het allerblykbaarst, dat eene Volgreeks van oorzaken tot in het oneindige onmogelyk zy.’
Dan men heeft ook nog eene kortere manier om het aan- | |
| |
zyn van een volstrekt noodzakelyk Wezen, van deze Weereld onderscheiden, en ten eenemaal verschillende, te betoogen. Dit geschied op de volgende wyze. Het verband ‘van oorzaken, waar door de Weereld juist deze Weereld is, en geene andere, moet eene genoegzame reden hebben, waarom het verband juist dit verband en geen ander zy. Deze genoegzame reden is, of in het verband der oorzake zelve, en in de Volgreeks, of ze is buiten dezelve gelegen. Ze kan niet gelegen zyn, in het verband of de Volgreeks van oorzaken; dewyl dit verband, of die Volgreeks, dan volstrekt noodzakelyk zou zyn. Deze genoegzame reden moet dan buiten die Volgreeks zyn; en dus moet 'er een Wezen bestaan, dat van deze Volgreeks van oorzaken onderscheiden is, en eene genoegzame reden in zich bevat, waarom 'er juist zulk een verband van oorzaken en geen andere plaats hebbe. Dit Wezen nu, van de Weereld verschillende, kan geen gebeurlyk Wezen zyn; anders behoorde het ook tot het opgenoemd verband, en 't was dan niet onderscheiden van de Weereld. 'Er moet des een noodzakelyk Wezen zyn; en dierhalven heeft 'er een noodzakelyk Wezen plaats; dat niet kan ophouden te bestaan; van de Weereld onderscheiden is; en de genoegzame reden van het bestaan dezer Weereld in zich bevat.’
Op dit alles betoogt men eindelyk, door de volgende Sluitreden, dat 'er waarlyk zodanig een Wezen zy, als wy God noemen. ‘Door 't woord God verstaan wy een Wezen; dat zyn bestaan van zich zelven heeft; in 't welk de genoegzame reden van het bestaan dezer beschouwelyke Weereld, en van onze Zielen, is opgeslooten. Maar 'er is getoond dat 'er zodanig een Wezen noodzaaklyk bestaat. Bygevolg God is waarlyk aanwezig.’
Ziet daar eenige der voornaamste bewyzen, waardoor deze gewigtige Waarheid, dat 'er een God zy, zoo klaar en duidelyk betoogd word, dat geen mensch van gezonde harssenen 'er een oogenblik aan kunne twyfelen. Nochtans ontbreekt het niet aan lieden, gelyk het daaraan nooit ontbroken heeft, welken eveneens leven, als of 'er geen God ware, die alle hunne gangen ziet, en zelfs het geheimste hunner overleggingen weet. - Hoe onverantwoordelyk is zulk een bestaan! De kragt dezer Waarheid moet tog iedereen gevoelen, die dezelve met eenigen ernst indenkt. Alles wat wy zien, alles wat ons bejegent, dat alles kondigt ons eene alvermogende Godheid aan, die
| |
| |
het bestier over alle dingen voert; die van zyne redenmagtige Schepzelen eer, dienst, en gehoorzaamheid afvordert; die ons door duizend en duizend weldaden aan zich verpligt; en ons verzekert, dat in zynen dienst het grootste Loon, eene eeuwige Gelukzaligheid, ligt opgesloten. Laat het dan, boven al, onze eerste onze voornaamste bezigheid zyn, met afzien van al het vergankelyke dezer Weereld. Hem, die in het hooge woont, te dienen met dankbaarheid; te vrezen met liefde; en te gehoorzamen met ontzag; op dat wy, by ons verscheiden uit dit leven, vertrouwen mogen, dat Hy ons in Heerlykheid tot zich zal nemen!
c.v.d.g.
|
|